IK WAS EEN KLEIN JONGETJE VAN VIER

Mijn oudste herinneringen gaan terug tot 1949. Ik was toen een jongetje van vier – een jongetje dat voortdurend zat te tekenen. Het was in de vroege namiddag. Dat leid ik af uit het feit dat mijn vader – die over de middag thuis kwam eten – al terug op zijn werk was. Hoe mijn moeder – ik noemde ze "moeke" – hem op het kantoor in het station van Brugge wist te bereiken ben ik vergeten. Maar makkelijk zal dat niet geweest zijn, want wij hadden thuis geen telefoon. Wij woonden in de Arsenaalstraat, op wandelafstand van het station. Dat belette niet dat mijn vader nooit te voet naar zijn werk ging, maar altijd per fiets. Het was een zilverkeurige fiets met op de buis een kinderzitje met twee voetsteuntjes. Het zitje was bovenaan rood van kleur en had iets donzigs. Die dingen herinner ik mij nog steeds, in het geheel niet omdat iemand het mij later verteld zou hebben. Bovendien was de naad van het zitje langs één kant iets losgekomen want onder die naad puilde een plukje vulling – zeegras van kleur – naar buiten. De fiets van mijn vader ik zou hem nu nog altijd perfect kunnen tekenen, perfect kunnen schilderen.


Pa kwam hijgend binnen. Zijn fiets had hij, niet zoals hij anders altijd deed, in de smalle gang gezet. Hij liet hem in zijn grote haast tegen de muur op straat laten staan. Hij stelde twee vragen door elkaar: "Wat is er precies gebeurd, Germanio" en "Doet het veel pijn, ventje?".

Het was een donkerblauw potlood van Caran d'Ache, zojuist door moeke aangescherpt met een plastiek potloodscherper die deels doorschijnend was, want je kon er de bruine krullen van het scherpsel doorheen zien. Het was een nieuw potlood uit een blikken doos met op het deksel een kleurig bloemenveld. Het was een stom ongeluk. Net toen ik het donkerblauwe potlood wou vervangen door een ander, bleekblauw nu, zat ik met het potlood dat ik wou vervangen loodrecht onder het weke vlees achter mijn onderkin. En uitgerekend toen gebeurde het. Het verhoogde kinderstoeltje waarop ik zat schoof naar achter. Ikzelf viel met mijn kin eerst nog tegen de tafelwand, pas daarna op de grond. Bij het stoten tegen de tafel boorde het potlood zich dwars door het weke vlees onder de kin, diep genoeg opdat ik de punt van het potlood onder mijn tong kon voelen.

Pa heeft mij onmiddellijk op het kinderstoeltje van zijn fiets gezet en is met mij zo snel hij kon van de Arsenaalstraat langs het Minnenwater en de achterkant van het Begijnhof naar het Sint-Janshospitaal gefietst. Meer dan driehonderd meter kan het niet geweest zijn. Wel vroeg hij een paar keer of het veel pijn deed en stelde hij mij gerust dat de dokter het stoute potlood eruit zou trekken. Wat daarna gebeurde weet ik niet meer, alleen dat ik een crême van een vader had. Nog drie jaar lang, tot bonpapa het lievelingskonijn van mijn broertje en mezelf kwam slachten, want het moest in de pot voor mijn eerste communiefeest. Vanaf dan ben ik hem beginnen haten als de koele moordenaar van Kaduin. Vijftig jaar heb ik die haat volgehouden. En pas sinds twee jaar weet ik weer, na bemiddeling van mijn zus, dat ik al die tijd de liefste van alle papa's heb gehad. Vijftig jaar ben ik blind gebleven, soepkieken dat ik ben.

Als iemand mij later, als ik er niet meer ben, tegen heug en meug wil herinneren, laat het dan zijn als de kunstschilder die ik in wezen altijd wilde worden en die in de herfst van mijn leven zich met wolfsklauwen uit mij heeft bevrijd op weg naar hoogtes die velen zullen verbazen. Meer daarover kan men vanaf 17 oktober lezen in Humo, in een absoluut enig interview dat Mark Schaevers van mij afnam. Hij maakte er een kunstwerk van. Dus zeker lezen.

Een reactie posten

0 Reacties