WAAROM GROTE AUTONOME INVESTERINGEN NOG JAREN VOOR GROEI KUNNEN ZORGEN

In discussies met vakeconomen en met de gewone burger wordt geregeld de vraag gesteld of na afloop van de voorgestelde bouwprojecten – het bouwen gedurende vier jaar van telkens 50,000 concurrentieel geprijsde (geothermische, dus groene) woningen door de Sociale Holding – de werkloosheid niet opnieuw zal stijgen waardoor we in een nieuwe crisis terecht zullen komen? Om dit behoorlijk uit te leggen zou ik in feite moeten kunnen vertrekken bij de uitleg van de impactmultiplicatoren zoals men die kan afleiden uit econometrische modellen moeten uitleggen, maar dan vrees ik dat mijn lezer snel afhaakt. Dus grijp ik terug naar een uitleg die gebruik maakt van twee krakkemiekerige termen uit de keynesiaanse economie: de multiplicator en de accelerator. Hierbij herinner ik er graag aan dat de conjunctuurcyclus NIET in die termen kan worden uitgelegd omdat er geen rekening wordt gehouden met het al dan niet financieren van de economische groei met geleend kapitaal. Of nog, de nefaste gevolgen van een overmatige kredietexpansie bij een te lage rente, komen niet uit de verf bij een keynesiaan­se beschrijving van de conjunctuurcyclus aan de hand van zulke vage termen als multiplicator en accelerator.[1]

Het is goed eraan te herinneren dat bij het project van de Sociale Holding het gaat om een autonome investering van 20 miljard euro. Met autonome investering wordt bedoeld dat ze niet tot stand kwam door een stijging van het nationaal inkomen, door een stijging van de welvaart, door een stijging van de bestedingen, maar dat het een op zich zelf staand project is. Van autonome investeringen weten we dat ze bijdragen tot economische groei. Een stijging van de autonome investeringen leidt inderdaad tot een stijging van de bestedingen (dus van alles wat we met zijn allen uitgeven). De verhouding tussen de wijziging van die bestedingen en de wijzigingen in de autonome investeringen noemen we met een vakterm de (bestedings)multiplicator. In principe is die groter dan één omdat het bruto binnenlands product (d.i. de som van alle bestedingen, dus de som van alle consumptie, van alle investeringen, van alle export minus alle import) sneller stijgt dan de autonome investering. Of anders gesteld, het bruto nationaal product (alle bestedingen), zal na verloop van tijd in principe met méér stijgen dan met de autonome investering van 20 miljard.[2] De multiplicator zal dus meestal groter zijn dan één. Hoeveel groter? Onderzoek heeft uitgewezen dat drie factoren de grootte van de multiplicator (afkorting µ) bepalen, namelijk de spaarneiging (s), de importneiging (m) en de belastings-neiging (t).[3] Hoe groter elk van ze zijn, hoe geringer de multiplicator zal zijn, of anders gesteld: hoe minder de autonome investering zal bijdragen tot de economische groei. Die groei is immers de verhoging van het BNP (van alle bestedingen). Economen vonden de volgende formule voor de multiplicator:

µ = 1/(s + t + m),

wat in vaktermen wil zeggen dat de multiplicator, die aangeeft hoe groot de wijziging van de bestedingen is ten gevolge van een wijziging van de autonome investeringen, de omgekeerde is van de som van de spaarneiging, de belastingsneiging en de invoerneiging. Daaruit leert men onder meer dat wanneer de burgers meer geld zullen sparen, in plaats van het uit te geven, de economische groei zal vertragen. Dat is het fameuze spaarparadox waarover de Britse econoom John Meinard Keynes het had. Het vervelende is dus dat wanneer het vertrouwen van de burger in de economie daalt, hij zijn uitgaven (vooral voor duurzame consumptiegoederen als auto’s, meubels, verbouwingen, etc.) tot een later tijdstip zal uitstellen en integendeel meer zal sparen (leidend tot een stijging van s). In dit verband spreekt men van animal spirits: het dalende consumentenvertrouwen zadelt de samenleving op met een serieuze groeivertraging. In België bijvoorbeeld zijn de besparingen op spaar­boekjes sinds het begin van de economische crisis in 2008 gestegen van 186 naar 230 miljard euro.

Van de overheid zou men verwachten dat die in crisistijd de belastingen laat dalen. Het tegendeel is echter waar. De crisis leidt tot minder inkomsten voor de overheid uit BTW, uit vennootschapsbelastingen, uit directe belastingen en uit parafiscale lasten. Om dit te compenseren zoekt de overheid eerder naar nieuwe fiscale inkomens dan naar bezuinigingen. Daarenboven moet in Europees opzicht het begrotingstekort worden teruggeschroefd wat de belastingsdruk nog verder doet toenemen. Al die fiscale maatregelen (leidend tot een stijging van t) zorgen dus voor een groeivertraging omdat ze de multiplicator doen dalen. Verder heeft de eurocrisis ervoor gezorgd dat de euro, ooit een sterke munt, in waarde is gedaald t.o.v. een hele reeks munten, wat de importneiging m heeft verhoogd, zodat de multiplicator verder daalde.[4]

Door te werken met volkskapitaal – afkomstig van het depositosparen – ter financiering van de Sociale Holding, wordt de spaarneiging s verminderd wat de multiplicator laat stijgen en de economische groei aldus verhoogt. Wil het effect van de autonome investering door de Sociale Holding op de economische groei voldoende groot zijn dan is het herstel van de concurren­tie­kracht van de Belgische economie echter een onontbeerlijke voorafgaande voorwaarde: door de BTW te laten dalen van 21 naar 19 %, door de vennootschapsbelasting te laten dalen van 34 naar 20 % (met afschaffing van de notionele interestaftrek voor de grootste ondernemingen) en door de parafiscale lasten op lonen met 12 % te laten dalen (gezamenlijke kostprijs 5.23 miljard euro), vermindert de belastingsdruk t, waardoor de multiplicator kan stijgen, of nog waardoor de economische groei groter kan worden.

Het herstel van de concurrentiekracht van de economie heeft echter nog een bijkomende functie. Door Europa gedwongen het begrotingsdeficit binnen de normen te houden (een onontbeerlijke vereiste als men de buitensporige kredietexpansie, oorzaak van de crisis, wil beteugelen) is economische groei in afwezigheid van grote autonome investeringen enkel mogelijk door een stijging van de export. Van alles wat België exporteert gaat de helft naar onze buurlan­den. Door de onvoorstelbare fiscale inhaligheid van de Belgische overheid kunnen we de hoogste troefkaart van onze economie – zowat de grootste arbeidsproductiviteit van de EU27 – niet langer uitspelen. Waar het vroeger in crisistijd mogelijk was om bij dalende koopkracht de ontstane overproductie nog vlot af te zetten in onze buurlanden, is dit thans, zonder de voorgestelde drastische verbetering van de concurrentiekracht van onze economie, onmogelijk geworden. Als de overproductie niet kan worden gestopt – en dit blijft de grote zwakte van het keynesiaanse denken – belanden we met onze economie in een reeks neerwaartse spiralen. Dan gebruiken ondernemers de door de overheid toegestopte subsidies, onderdeel van de keynesiaanse politiek, hoofdzakelijk voor het aantrekken van kapitaalintensieve investeringen, waardoor de werkloos-heid stijgt, de private consump­tie verder daalt, de overproductie opnieuw stijgt, waarbij men klaar is voor een volgend rondje brand blussen met petroleum.

Toegepast op België en werkend met de gevonden getalwaarden voor de marginale spaarquote (s=0.20), voor de marginale belastingsquote (t=0.35) en voor de marginale invoerquote (m=0.22) voor de periode 2000-2011 (zie voetnoot 3) ligt de multiplicator µ, zonder herstel van de concurrentiekracht van de economie, rond de 1/(0.20 + 0.35 + 0.22) = 1.2987. Het multiplicatoreffect, dat bepalend is voor het groeieffect van een autonome investering van 20 miljard euro, gespreid over vier jaar, bedraagt dus 25.97 miljard euro. Onderstellen we dat gedurende die vier jaar het BNP gemiddeld 390 miljard euro bedraagt, dan is het jaarlijkse groeieffect een vierde van 25.97/390 = 1.66 %. Zou men echter de voorgestelde maatregelen om de concurrentiekracht van de Belgische economie te verbeteren WEL doorvoeren, dan vindt men voor de marginale spaarquote, de marginale belastingsquote en de marginale invoerquote cijfers als 0.18, 0.29 en 0.19 en dan kan de multiplicator µ geraamd worden op 1/(0.18 + 0.29 + 0.19) = 1.5385. De economische groei bij een autonome investering van 20 miljard euro kan dan voor vier jaar worden geschat op 1.97 %.[5]

Het verschil met de 1.66 % zonder herstel van de concurrentiekracht lijkt eerder miniem, maar zal pas duidelijk worden wanneer we er een ander element uit de keynesiaanse macro-economie bij betrekken, nl. de accelerator. Het betreft hier de verhouding tussen een wijziging van de (geïnduceerde) investeringen ten gevolge van een wijziging in het nationaal inkomen. Inderdaad, als het nationaal inkomen gestegen is (dankzij het multiplicator effect) zal de vraag naar goederen en diensten ook stijgen, maar is het absoluut niet zeker of dit tot nieuwe investeringen zal leiden. Nemen we een voorbeeld. Een reële stijging van het nationaal inkomen kan de vraag naar schoenen best verhogen, maar als er aanzienlijke onverkochte voorraden zijn in de schoenindustrie zal de sector NIET gedwongen zijn nieuwe investeringen te doen om aan de vraag te beantwoor­den. De (geïnduceerde) investeringen zijn dan nihil. Hetzelfde zal nog steeds waar zijn als er voldoende werkloosheid heerst in de sector. In feite is de accelerator zowat de startmotor van de economie. Werkt hij niet dan kan een groeiproces, op gang gebracht door het multiplicator effect, niet worden doorgezet, maar gaat het snel stagneren.

Heeft men de concurrentiekracht van de economie echter hersteld en is de overpro-ductie in de sector verdwenen dan zullen de (geïnduceerde) investeringen niet nihil zijn en kan de schoenindustrie die zonder voorraad zit de gestegen vraag moeilijk beantwoorden zonder de kapitaalratio op te trekken. Er moet dan effectief in nieuwe machines worden geïnvesteerd. Dit zal des te meer het geval zijn naarmate het consumentenvertrouwen stijgt – iets wat een vier jaar lang volgehouden multiplicator effect in de hand zal werken – en naarmate de werkloosheid daalt. Toegepast op de Sociale Holding betekent dit: als de voorraden aan bakstenen, aan dakpannen, aan inbouwkeukens, aan warmtepompen, aan elektriciteitsonderdelen, aan (verticale) grondwarmtewisselaars, aan cement, aan noem maar op, uitgeput zijn zal het door het multiplicatoreffect gegroeide nationaal inkomen zorgen voor een gestegen arbeids­aanbod en voor nieuwe investeringen. Doorgaans stijgen die investeringen sneller dan het nationaal inkomen en is de accelerator ν groter dan één. (Maar dat werkt ook in omgekeerde richting, bij een daling van het nationaal inkomen zal de kapitaalratio sneller dalen dan het nationaal inkomen).

In praktijk zorgen de nieuwe investeringen, geïnduceerd door de groei van het nationaal inkomen, bij afwezigheid van massale overproductie, gedurende een aantal jaren voor een bijkomend groei-effect dat aanvankelijk (na vier jaar) 1.01 % is, en dat zonder verdere nieuwe autonome investeringen twee jaar later daalt tot 0.21 % om daarna exponentieel te dalen tot nul. Dat impliceert dat de totale economische groei na vier jaar niet 1.97 % zal zijn (als gevolg van het multiplicatoreffect), maar 1.97 % + 1.01 % (dit laatste als gevolg van het versterkende acceleratoreffect) =2.98 % zal zijn. Na zes jaar zal dit allicht al gereduceerd zijn tot 2.18 %, na tien tot nul %.

Het nationaal inkomen moet dus meerdere jaren na elkaar kunnen stijgen, opdat de consumptieneiging zou toenemen en het consumentenvertrouwen zich kan herstel–len. Dat duurt doorgaans een paar jaar. Met het herstellende consumentenvertrou­wen herstelt zich ook het producentenvertrouwen en zullen er nieuwe autonome investeringen tot stand komen, waardoor er een versterkend multiplicatoreffect zal ontstaan. Die wisselwerking tussen multiplicator en accelerator kan daarna nog een paar jaar aanhouden (langer dan de duur van de initiële autonome investeringen). Als daarna nieuwe grote werken in gang zouden worden gezet, opnieuw gefinancierd met volkskapitaal, kan de groei nog eens voor meerdere jaren worden volgehouden. De mogelijkheden van het volkskapitaal zijn evenwel niet onbegrensd en er bestaan geen waterdichte garanties dat grote projecten gefinancierd met volkskapitaal (op een vrije markt) niet tot overproductie zullen leiden, waardoor de accelerator opnieuw stilvalt en de economie opnieuw in een recessie vervalt.

Ik herhaal hier graag dat de hierboven geschetste verklaring, waarom de economische groei nog een flinke poos kan blijven doorgaan na het stopzetten van een groot project gefinancierd met volkskapitaal, oneindig veel zwakker is dan indien de uitleg had kunnen worden gegeven in termen van de zogenaamde critical path theory als bekend uit de econometrie. Een dergelijke uitleg, waarbij er moet gekeken worden naar de hoogste eigenwaarde horend bij de matrix van de impactmultiplicato­ren, om te weten of een econometrisch model convergeert of divergeert, is echter al te zeer voer voor een beperkte kring van vakeconomen met econometrische scholing.
[1] In 2004 heeft de econoom Yuichiro Hayashi een poging ondernomen om op zuiver mathematische gronden te weerleggen dat er zoiets bestaat als een mulitiplicatoreffect.

[2] Dat is althans het geval als de som van de marginale spaarquote s, van de marginale belastingsquote t en van de marginale invoerquote m kleiner is dan één. Zie ook volgende voetnoot.

[3] Precieser uitgedrukt gaat het resp. over de marginal propensity to save (s=dS/dY, dus over de wijziging van de bespa­ringen ten gevolge van een wijziging in het nationaal inkomen), over de marginal rate of taks income (t=dT/dY, dus over de wijzigingen in de ontvangen belastingen ten gevolge van een wijziging in het nationaal inkomen), en over de marginal propensity to import goods and services (m=dM/dY, dus over de wijzigingen in de invoer van goederen en diensten ten gevolge van een wijziging in het nationaal inkomen). Deze begrippen mogen niet worden verward met de spaarquote (S/Y), de belastingsquote (T/Y) en de invoerquote (M/Y). Ruw geschat – want die verhoudingen zijn niet constant in de tijd – gaat het in België resp. over grootheden als 0.2, 0.5 en 0.6. Bekijkt men de marginale spaarquote s, de marginale belastingsquote t en de marginale invoerquote m, dan vindt men voor België voor de periode 2000-2011 de resp. getallen 0.20, 0.35 en 0.22.

[4] Er is allicht niemand die betwist dat investeringen onontbeerlijk zijn voor economische groei. De relatie tussen investeringen en economische groei is echter oneindig veel complexer dan met de term “multiplicator” kan worden beschreven. Heel wat andere impactmultiplicatoren dan beperkt tot s, t en m spelen een rol bij het verklaren van de economische groei. Redeneren in termen van de “multiplicator” blijft een verregaande vereenvoudiging van de macro-economische werkelijkheid.

[5] Wordt gegeven door 20 miljard x 1.5385 = 30.77 miljard. Bij een gemiddeld BNP van 390 miljard correspondeert dit met een groei van 100 x 30.77/(390 x 4) = 1.97 % per jaar.

Een reactie posten

0 Reacties