HOE LOSSEN WE DE CRISIS OP

Het gaat niet goed met de meeste Westerse economieën, zeker niet met de Belgische. De jaren 2013 en 2014 worden doodgewoon rampjaren zonder economische groei waarbij we ons mogen verwachten aan meer dan 10 miljard euro nieuwe belastingen en/of bezuinigingen. De huidige aanpak van de recessie stelt niets voor en geen van de gevestigde politieke partijen schijnt ook nog maar embryonaal te weten hoe we eruit geraken. Hierna schetsen wij dat er daadwerkelijk een uitweg is die uiteindelijk niemand pijn hoeft te doen tenzij een 100,000 tal eigenaars van villa’s of appartementen die meer dan anderhalf miljoen euro hebben gekost.

Bijna een halve eeuw lang hebben politici geloofd dat het wondermedicijn dat de Britse econoom John Meinard Keynes in 1936 brouwde de uitweg was voor alle economische crises, tot tussen 1974 en 1985 de petroleumcrisis uitwees dat het massaal pompen van overheidsgeld in zieke bedrijven in feite weinig meer was dan een poging de brand te blussen met petroleum (Dit schreef ik al in Knack in 1978!). Het hele systeem kwam er op neer de economische groei te financieren met schulden, terwijl het net de buitensporige kredieten zijn die langdurige crises in de hand werken. Dat laatste werd afdoend bewezen door vertegenwoordigers van de zgn. Oostenrijkse School, die in navolging van Friedrich Hayek er in slaagden crises te voorspellen aan de hand van onverantwoorde kredietexpansie.

Men kan de economie opvatten als een auto waarin de investeringen als brandstof fungeren. Hoe krachtiger die brandstof hoe sneller de auto vooruit gaat (hoe groter de economische groei). Keynes hanteerde hiervoor het begrip multiplicator (afgekort µ). Een stijging van de investeringen (die zelf onderdeel zijn van het BNP) met 20 miljard euro leidt tot een stijging van het BNP met veel meer dan 20 miljard. Met hoeveel is in essentie afhankelijk van drie factoren: (1) de spaarneiging van de burger (afgekort s), (2) de taxatieneiging van de overheid (afgekort t) en (3) de importneiging van het bedrijfsleven (afgekort m). Nu even niet bang zijn voor formules en proberen mee te volgen. De kracht van de brandstof in onze auto kunnen we neerschrijven als: µ = 1/(s + t + m). Of nog: hoe groter de spaarneiging s van de burger hoe geringer de kracht van de brandstof voor onze auto (de economie). Hetzelfde geldt ook voor de taxatieneiging t van de overheid: hoe gretiger de overheid is belastingsinkomsten binnen te halen, hoe zwakker de brandstof voor onze auto zal worden. En ten slotte hoe meer goederen en diensten de bedrijven zullen invoeren m uit het buitenland hoe minder krachtig de brandstof voor onze auto zal worden.

Wat zien we in crisistijd gebeuren? Het consumentenvertrouwen zakt en aankopen van duurzame waren worden uitgesteld. “’t Is slechte tijd, mevrouw, meneer. Die nieuwe auto, die nieuwe meubelen, die nieuwe koelkast, die nieuwe keuken: die kopen we wel als het met de economie beter gaat.” Hoe slechter onze auto (de economie) rijdt, hoe minder we zullen consumeren en hoe meer geld we zullen parkeren op spaarboekjes. Economen noemen zoiets de nefaste gevolgen van 'animal spirits'. Vorig jaar stegen de tegoeden op spaarboekjes van 230 miljard euro naar 245 miljard euro (van dat geld gebruiken banken amper een derde voor het verlenen van kredieten; met de rest wordt niet steeds op een ongevaarlijke manier gespeculeerd nu de scheiding tussen spaarbanken en investeringsbanken is weggevallen). Hierdoor zwakte het multiplicatoreffect af. Dit noemen economen het spaarparadox. Analoog beurt de overheid in crisistijd minder inkomsten uit belastingen, dus stijgt de taxatieneiging en zwakt het multiplicatoreffect daardoor af. Dat noemen we het belastingsparadox: in periodes van crisis zou de overheid de belastingen moeten laten dalen om de crisis te bestrijden. Als onder druk van Europa het tekort op de lopende begroting moet worden teruggeschroefd dan werkt dat belastingsparadox wurgend op een economie. We bezuinigen ons dan morsdood om de economische groei enkel maar te zien dalen.

Plannen om de economie via massale investeringen uit het slop te halen, dus om onze auto sneller te laten rijden, werken in crisistijd veel moeizamer dan tijdens de hoogconjunctuur. Waar Keynes flagrant verkeerd zat was dat hij die investeringen wilde financieren met overheidsgeld, waardoor de staatsschuld torenhoog opliep, vooral tijdens de petroleumcrisis. Die massale schulden versterkten de crisis in plaats van haar te bedwingen. Het moet dus helemaal anders. Massale investeringen kunnen voor een groot deel worden gefinancierd met volkskapitaal, tenminste toch als de overheid de hiervoor aangewende spaargelden een staatswaarborg geeft op (1) terugbetaling van het kapitaal na b.v. vijf jaar en (2) een behoorlijke interest, hoger dan die op spaarboekjes, waarborgt. Gaat het om goed geplande investeringen die zelf een vraag in het leven roepen, dan loopt de staatsschuld niet verder op, dan kost dit de overheid niets en verdient ze er zelfs stevig aan. Bovendien doet het de spaarneiging dalen waardoor de investeringsmultiplicator groter wordt. Voorts dient men voor ogen te houden dat de banken, bij wie de spaardeposito’s worden geparkeerd van die 245 miljard euro spaargelden slechts 85 miljard euro gebruiken voor het geven van kredieten en de rest, in de geest van het huidige casinokapitalisme, gebruiken voor liefst goed renderende speculatieve beleggingen.

We hebben een gedetailleerd voorbeeld uitgewerkt van een met volkskapitaal gefinancierde massale investering op de vastgoedmarkt waarbij 215,000 nieuwe arbeidsplaatsen worden gecreëerd en vijf jaar lang een economische groei van 3 % per jaar. Het gaat om een project om vijf jaar lang 50,000 kwaliteitsvolle maar betaalbare woningen en appartementen te bouwen, een meerderheid met geothermische verwarming. De woningen komen op een oppervlak van 200 m² met een woonruimte van 124 m²; de appartementen voorzien in 124 m² woonruimte met garage en brede gangen. Door geothermische verwarming gekoppeld aan het gebruik van zonneboilers kunnen de kosten voor verwarming met 85 % worden gereduceerd. Die “50,000” is niet uit de lucht gegrepen maar correspondeert met de 50,000 nieuwe gezinnen (vaak na echtscheiding, ook van migranten) die er jaarlijks bijkomen. Uiteraard zullen de woningen slechts voor een deel worden verkocht aan die nieuwe gezinnen, maar vooral aan particuliere beleggers die de risico’s van de onzekere financiële markten willen vermijden en woningen of appartementen als beleggingsobject kunnen kopen tegen prijzen buiten concurrentie. Voorts werd er ook gedacht aan mini-coöperatieven die telkens met twaalf man gezamenlijk een woning of appartement aankopen met de bedoeling vaste huurinkomsten te beuren.

Het project, dat we Sociale Holding hebben genoemd, zorgt onmiddellijk, nog tijdens het eerste jaar, voor 100,000 nieuwe banen. In een latere fase zal dit stijgen tot 150.000 en finaal tot 215.000 nieuwe arbeidsplaatsen. De helft van de benodigde werkingsmiddelen (10 miljard euro) kan worden ingebracht door bestaande bouwbedrijven, de andere helft (ook 10 miljard euro) door het volkskapitaal. Bij het verstrekken van een staatswaarborg voor het volkskapitaal kan de overheid van de Sociale Holding eisen dat de nieuwe banen, gespreid per gewest, per leeftijd en per geslacht uitsluitend gaan naar geregistreerde werklozen, en wel in de volgende verhouding (hier toegepast op de 100.000 nieuwe banen van het eerste jaar):

Rekening houdend met de bouwgewoonten sinds 1985 wordt volgende inplanting van de woningen voorzien:Dus geen Poolse werknemers die onder de prijs werken! Het project werd reeds uitvoerig besproken met een aantal (enthousiaste) grote bouwondernemingen en projectleiders die met zijn allen mordicus staande houden dat de aawerving van 100,000 werklozen, op de spreiding per geslacht na, hoegenaamd niet problematisch hoeft te zijn. Het project wordt eerlang ook voorgelegd aan de Confederatie Bouw.

TABEL 2: Door de Sociale Holding te bouwen woonheden per type en per gewest en prijs per type wooneenheid per gewest




De omzet van de gemengde bouwcoöperatieve over vier jaar beloopt 35.80 miljard euro. De gerealiseerde winst van de coöperatieve na belastingen en na uitkering van de rente voor het volkskapitaal bedraagt voor appartementen en huizen samen 2.81 miljard euro in vier jaar tijd, wat correpondeert met een jaarlijks rendement van 7.03 % voor de vennoten versus 3 % voor intekenaars die het volkskapitaal inbrachten. De grootste verdiener blijft echter ontegensprekelijk … de Staat.

Over een periode van vier jaar int de overheid, BTW inkomsten niet meegerekend, 317 + 308 miljoen euro = 625 miljoen euro aan vennootschaps­belasting, vermeerderd met 1.81 + 1.88 miljard = 3.69 miljard euro aan successie­rechten. Samen goed voor 4.32 miljard euro. Als geoefend plunderaar van werkmensen verdient diezelfde Belgische Staat nog eens circa 4.75 miljard euro aan parafiscale lasten op lonen, goed voor een totaal van 9.07 miljard euro meer­ont­vangsten. Bovendien bespaart de overheid vier jaar lang de uitbetaling van werkloos­heidsuitkeringen voor 100,000 ex-werklozen, wat correspondeert met 4.60 miljard euro. Kortom doet de overheid, bij verkoop van alle wooneenheden, 13.67 miljard euro profijt aan een gemengde coöperatieve als de Sociale Holding!

Desondanks die inhaligheid van de Staat kan er met het project Sociale Holding een economische groei van 3 % per jaar worden gerealiseerd, kan de werkloosheid met eerst 100,000 eenheden en op termijn met 215,000 eenheden dalen, dit alles zonder dat lonen moeten worden bevroren, zonder dat burgers de broeksriem nog meer moeten aanspannen, zonder dat alcohol of sigaretten duurder moeten worden, zonder dat de roerende voorheffing moet worden opgedreven, zonder dat er extra moet worden bezuinigd om de Europese normen inzake begrotingstekort. Het kan dus duidelijk ANDERS en BETER dan de manier waarop er nu verder wordt aangemodderd door een regering met een compleet gemis aan economische visie.

Maar laten we terugkeren naar ons voorbeeld met de auto die de economie als geheel is. Stel dat we het project van de Sociale Holding doorvoeren als hierboven beschreven, wat gebeurt er dan na vijf jaar? Dan krijgt de economie ongetwijfeld de kramp en is het allemaal een maat voor niets geweest. Het enige wat we gedaan hebben is onze motor een veel krachtiger brandstof te hebben gegeven, maar zonder oog te slaan op de staat van de startmotor van onze auto. Die startmotor noemde Keynes destijds de accelerator. Zijn redenering verliep als volgt: als de investeringen stijgen stijgt het BNP, dus ook het nationaal inkomen (het multiplicatoreffect); en als het nationaal inkomen stijgt dan stijgt de consumptie en dan moet er weer worden geïnvesteerd om de gestegen vraag bij te houden. Maar net hier hapert de redenering. Stel dat als gevolg van de Sociale Holding – we zeggen maar wat – de vraag naar schoenen sterk stijgt. Is het dan zeker dat de schoenindustrie bijkomende investeringen zal moeten doen om de vraag te kunnen volgen? Het antwoord is: in het geheel niet. Stel dat de schoennijverheid nog met een grote stock schoenen zit, dan kan er uit de bestaande voorraden worden geleverd en dan volgen er hoegenaamd geen bijkomende investeringen. Of nog, zolang de overproductie niet werd weggewerkt, is de startmotor van onze auto morsdood, zodat de economische groei niet blijft verder gaan.

Alvorens dus uit te pakken met een veel krachtiger brandstof voor onze auto (de investeringen van de Sociale Holding) moeten we er zorg voor dragen dat onze startmotor functioneert. En hier heeft de inhaligheid van de Belgische Staat voor een ware catastrofe gezorgd. Jarenlang kon de Belgische economie profiteren van het feit dat we op Luxemburg na de hoogste arbeidsproductiviteit van de Europese Unie hadden: wij produceren per uur meer goederen en diensten dan onze buurlanden. In de loop der jaren kalfde die voorsprong af en kwamen onze buurlanden steeds dichter bij ons in de buurt. De productiviteit blijft stijgen, maar in vergelijking met het gemiddelde van de Europese Unie daalt die jaarlijks, iets wat af te lezen valt uit Grafiek 1 (zie bijvoorbeeld de dalende rode lijn voor België). Alsof het nooit nog opkon veroorloofde de Belgische Staat zich uit pure inhaligheid de BTW op 21 % te houden (tegen destijds 19 % in onze buurlanden), de vennootschapsbelasting op 34 % te houden (tegen 20 % in onze buurlanden) en er de hoogste loonlasten van de hele wereld op na te houden. Hoeft het dan nog te worden gezegd dat de overheid op die manier de concurrentiekracht van onze economie in twintig jaar tijd compleet om zeep hield? Nog heel even saai doen, maar blijven volgen.

Competitiviteit hangt niet louter af van de hoogte van de loonkost. Ware dit zo, dan voerden we allicht alles in uit Mexico waar de loonlast 17 keer geringer is dan in België.[1] Competitiviteit hangt eigenlijk af van een combinatie van loonkost en arbeidsproductiviteit. Onderstel dat een doorsnee Belgische arbeider, met een loonkost van 36 euro, per uur een volume van 100 produceert, en dat een buitenlandse arbeider, met een loonkost van 30 euro, per uur een volume van 80 produceert. Wie is dan het meest competitief? Om een volume van 100 te produceren (i.p.v. 80) moet de buitenlandse arbeider 25 % langer werken, zodat zijn loonkost om een volume van 100 te produceren 25 % meer zal kosten dan 30 euro, dus 37.5 euro. De Belgische arbeider kost dan wel veel meer dan de buitenlandse is ons voorbeeld – 36 euro tegen 30 – maar dankzij de veel hogere productiviteit – 100 tegen 80 – is hij toch competitiever dan zijn buitenlandse collega met een lagere loonlast. Het voorbeeld leert dat, als men abstractie maakt van de transportkosten, de competitiviteit kan worden berekend met een zeer eenvoudige formule: men dele de Belgische arbeidsproductiviteit door die van land i en vermenigvuldigde die breuk met de loonkost per uur in land i door de Belgische loonkost per uur. Zolang dat het eindresultaat hoger is dan 1 is België meer competitief dan land i, is het eindresultaat kleiner dan 1 dan is land i competitiever dan België. [Voor meer uitleg zie: Jean Pierre van Rossem (2009), Crisis, hoe lossen we het op, tabel 12, p. 187: “Laten we de transportkosten (…) buiten beschouwing dan wordt de concurrentiegraad (DGij) tussen twee landen bepaald door de formule = PR(j)/PR(i) x w(i)/w(j), waarbij PR de arbeidsproductiviteit voorstelt en w de doorsnee loonkost.”]

In Grafiek 2 zien we zeer duidelijk hoe de productiviteit van de Belgische economie stelselmatig gezakt is ten opzichte van onze buurlanden. In 1995 was de Belgische economie b.v. nog meer dan 20 % competitiever dan de Duitse, 15 % competitiever dan de Nederlandse en 10 % competitiever dan de Franse, maar tussen 2007 en 2008 werd de economie van onze buurlanden competitiever dan de onze (cijfer < 1). Onze concurrentiepositie was b.v. circa 9 % geringer dan die van de Duitse economie.

Men zal zich realiseren dat meer dan de helft van onze uitvoer naar de buurlanden gaat. Konden we vroeger, in crisistijd, nog een groot deel van onze overproductie kwijt in de buurlanden, dan is dit sinds 2007-2008 niet langer het geval. Dat wil zeggen dat zonder een drastisch ingrijpen de startmotor van onze auto (de economie) onmogelijk kan werken, of in vaktermen: de accelerator werkt niet meer. Na vijf jaar rijden met een krachtige brandstof (de investeringen van de Sociale Holding) valt onze auto plotseling stil, en krijgen we hem geen meter meer vooruit. De economische groei houdt dan op. Uit dit alles leren we dat de Sociale Holding enkel crisisbestrijdend kan werken als we vooraf de concurrentiekracht van onze economie hebben hersteld, zodat de overproductie naar de buurlanden kan verdwijnen en een stijging van het nationaal inkomen (gevolg van de investeringen van de Sociale Holding) leidt tot of nieuwe investeringen of tot meer werkgelegenheid of tot beiden samen. Pas dan werkt de startmotor van onze economie opnieuw.

Om de concurrentiekracht van onze economie te herstellen zijn drie drastische maatregelen nodig. (1) We moeten de BTW verlagen van 21 % naar 19 %. Voor de staatskas is dat op het eerste gezicht een aderlating met 4.23 miljard euro. (2) We moeten de vennootschapsbelasting doen dalen van 34 % naar 20 %, evenwel met afschaffing van de notionele interestaftrek[2] voor de grootste bedrijven (die hierdoor nagenoeg geen belastingen meer betalen[3]) en behoud voor de KMO’s. Dat lijkt de staatskas 4.54 miljard euro te gaan kosten, maar door het sluiten van allerlei fiscale achterpoortjes voor grote bedrijven, wordt het zelfs beter dan een nuloperatie: we recuperen 5.90 miljard euro als de 500 grootste bedrijven niet langer van fiscale gunstmaatregelen mogen genieten.[4] (3) De parafiscale lasten op lonen die de bedrijven betalen moeten met 12 % worden verlaagd, voor de staatskas een aderlating van 6.31 miljard euro.

Principieel kost het herstel van de concurrentiekracht van de economie de staatskas 4.23 + 4.54 + 6.31 = 15.08 miljard. Dat wordt 5.90 miljard minder indien men de fiscale achterpoortjes voor de grootste bedrijven sluit (dan recupereert men dus méér dan 4.54 miljard), dus 9.18 miljard euro. Daarmee bedoelen we dat de terugverdieneffecten zeker niet mogen worden vergeten: denk aan de stijging van de export ten gevolge van de voorgestelde maatregelen met 3.40 %, en aan een stijging van het BBP met 2.88 %, waardoor er 3.95 miljard terugvloeit naar de schatkist. Nog tijdens het lopende jaar zorgt het herstel van de concurrentie­kracht voor 65.000 nieuwe jobs, voor minder werkloosheid, voor meer parafiscale ontvangsten, etc. Kortom de factuur voor een duurzaam herstel van de concurrentiekost zal concreet amper 9.18 miljard minus 3.95 miljard, maximaal 5.23 miljard bedragen.

Er zijn meerdere manieren om dit “tekort” weg te werken. De invoering van een vermogensbelasting, waarvan de socialisten dromen, is zeker niet de juiste weg, omdat de rijksten in de samenleving met zowat alles wat ze hebben naar de fiscale paradijzen kunnen weglopen. Een belasting op de gerealiseerde meer­waarde bij aankoop en verkoop van aandelen is een illusie. Er bestaan voldoende financiële technieken om dit soort transacties geheel via het buitenland te laten verlopen, zodat het werkelijk effect ervan een grandioze slag in het water zal zijn. Over dat weglopen naar het buitenland schreven we: “met zowat alles wat ze hebben”. Inderdaad: maar niet met hun peperdure villa’s in ’t Zoute, Brasschaat, Schilde, etc. Dus waar vinden we de 5.23 miljard euro die we te kort hebben? Juist, bij de rijksten uit onze samenleving. Het is niet omdat we het hen via het herstel van de concurrentiekracht met hun bedrijven meer winst laten maken, dat we hen als individu moeten sparen. Gedurende vijf jaar zullen zij voor de kosten van het herstel moeten opdraaien.

Samengevat kan de harnekkige economische crisis, die nu al sedert 2007 woedt, worden opgelost door massale investeringen door te voeren in projecten die weinig hooggeschoold personeel behoeven, en waarbij prijsconcurrentiële producten worden vervaardigd – producten die aantrekkelijk zijn voor kandidaat-kopers of beleggers. In plaats van dergelijke grote (autonome) investeringen te financieren met overheidsgeld, zoals de econoom Keynes voorschreef, moeten ze voor een groot deel kunnen worden gefinancierd met volkskapitaal, dus met geld dat normaal rust op spaarboekjes. Hierdoor verlaagt men de spaarneiging (die paradoxaal genoeg toeneemt tijdens periodes van langdurige crisis) en versterkt men het multiplicatoreffect van de investeringen, dus ook de economische groei. Een dergelijke aanpak leidt in tegenstelling tot de keynesiaanse aanpak niet tot een verhoging van de staatsschuld. Ze leidt evenmin tot een buitenissige kredietexpansie waarvan we, samen met de Oostenrijkse School, weten dat die crisisversterkend werkt. Van de overheid wordt hierbij verwacht dat ze de nodige staatsgaranties biedt voor het aangetrokken volkskapitaal. In ruil daarvoor kan ze van de projectleiders eisen dat ze uitsluitend werken met personen die voorheen tot het werklozenleger behoorden.

Opdat het effect van deze aanpak duurzaam zou zijn moet de concurrentiepositie van de eigen economie t.o.v. de buurlanden worden hersteld. Bij een hoge arbeidsproductttiiiviteit vereist dit een drastische aanpak waarbij de BTW, de vennootschapsbelasting en de parafiscale lasten op lonen worden verlaagd tot het niveau van de buurlanden. Pas wanneer men dit doet kan het grootste deel van de overproductie worden afgezet in de buurlanden en worden er voorwaarden geschapen waarbij het door de massale investeringen gestegen nationaal inkomen leidt tot of nieuwe investeringen of bijkomende werkgelegenheid.

[2] Het mechanisme van de notionele interestaftrek is een fiscale gunstmaatregel, in 2006 in het leven geroepen, om de discrimnatie weg te werken tussen bedrijven die zichzelf met eigen vermogen financierden en bedrijven die zich met vreemd vermogen financierden. Bedrijven die zich met eigen vermogen financierden mogen een denkbeeldige rente van 3 % van hun kapitaal aftrekken van de gerealiseerde winst en betalen daardoor veel lagere vennootschapsbelastingen, soms helemaal geen meer.

[3] Zo maakte Anheuser-Bush InBev in 2011 liefst 27.8 miljard winst maar betaalde het door het mechanisme van o.m. de notionele interestaftrek zero euro vennootschapsbelastingen. Betaalden voorts geen eurocent vennootschapsbelastingen: ExxonMobil (19.5 miljard winst), Wirefree Services Belgium (9 miljard winst), InBev Belgium (6.5 miljard winst), Solvay (4.3 miljard winst), UCB (2.1 miljard winst), Umicore (1.5 miljard winst), Belgacom (1.2 miljard winst), Frère-Bourgeois (1.1 miljard winst), Janssen Pharmaceutica (1.1 miljard winst), Pubstone (1.1 miljard winst), Etex (1.1 miljard winst) en Sagip (1 miljard winst).

[4] De 500 grootste bedrijven realiseerden in 2008 93.3 miljard winst, maar betaalden daarop amper 12.7 miljard euro belastingen (13.6 %). Enkel op papier betalen de grootste bedrijven 33.99 % vennootschaps­be­las­tin­gen. Door allerlei kortingen en via een resem achterpoortjes was het reële gemiddelde in 2001 al 19.9 %. Tussen 2001 en 2008 zakte dit tot 13.6 %. Tegen eind vorig jaar was dit geen 11 % meer. Gesteld dat we de fiscale gunsten voor de grootste bedrijven terugschroeven naar de 19.9 % van 2008, dan moest er wel 18.6 miljard euro worden betaald in plaats van 12.7 miljard, een verschil van 5.9 miljard. Enkel voor nieuwe grote bedrijven mag de notionele interestaftrek behouden blijven en net zo lang als hun voorgangers ervan hebben kunnen genieten, van 2006 tot 2014, dus acht jaar.

Een reactie posten

0 Reacties