Hij wist dat ik ermee bezig was, had al een paar keer gebeld hoever ik ermee stond. En telkens beloofde ik hem te zullen bellen van zodra ik ermee klaar was. Ik was het moreel aan hem verplicht, want in 1999 was hij bereid om mij in de gevangenis te komen opzoeken (1). Om zeven uur ’s morgens. Moest hij gewoon aanschuiven tussen al diegenen die de goegemeente crapuul noemt: al die radeloze vrouwen en kinderen, vaders en moeders van diegenen die een strafrechter terecht of onterecht naar de vergeetkerkers van onze nette samenleving had gestuurd. O neen, hij was er niet te beroerd voor. Dus schoof hij aan. En deed hij waarvoor hij gekomen was: de tekst van mijn laatste roman De dag van de nachtschade naar buiten te smokkelen om die mijn uitgever te bezorgen. Het verbaasde mij hoe handig hij het dikke pak papier onder zijn winterjas schoof. Zonder om te kijken naar de bewakers. Zonder een morzel zenuwachtigheid. Zelfbewust zoals hij was.
De laatste keer dat hij mij belde was in 2005. Of ik er al zicht op had. Of ik alle gegevens, verspreid over tientallen diskettes en nog meer USB sticks al verzameld had. Neen, ik had niet. Nog niet. Hij wist dat ik ermee bezig was. Toen al meer dan dertig jaar. Dat ik met behulp van semiotiek en van deconstructie à la Derrida, een methode had gevonden om van literaire teksten te meten hoe innoverend ze waren. Om dat uit te drukken in een cijfer tussen 0 en 100. We noemden het lettrometrie. Ik schrijf “we” omdat ik niet eens meer weet of de term van hem kwam, van mij, of van ons allebei. En nu, nu het eindelijk klaar is, nu wou ik dat ik hem kon bellen, fier als een gieter, dat ik hem kon zeggen: “Hugo, man, je staat werkelijk tussen de aller grootsten uit de wereldliteratuur. Je hebt zelfs Dante, Boccaccio, Shakespeare en Goethe met jouw roman De verwondering achter jou gelaten. Je staat op acht van de 3.407.” En nu ik hem wil bellen, nu is hij er niet. Niet meer. Nooit meer. Nooit zal hij geweten hebben hoe groot als schrijver hij wel was. Dat doet me pijn. Echt pijn. Een beetje hetzelfde soort pijn die je voelt als je geliefde je verlaten heeft. Had ik veel eerder moeten zijn begonnen mijn duizenden en duizenden cijfertjes te verzamelen. Want met dat verzamelen ben ik pas drie jaar geleden begonnen. Toen ik een exemplaar van The Norton Anthology of English Literature kocht. Een achtste druk al. Eén van de tien miljoen verkochte exemplaren. En mij meteen blauw ergerde aan het weinig aantal vrouwen dat tussen de gecanoniseerde auteurs stond. Mij ook blauw ergerde hoe schrijvers van prutsteksten de hemel werden ingeprezen. Schrijvers van literataire werken waarvan ik wist dat ze niet eens de 50 % haalden.
Nooit voorheen was het mijn bedoeling geweest de resultaten van mijn onderzoek publiek te maken. Want ik deed het enkel voor mezelf en voor een paar vrienden, nimmer met de be¬doeling het te publiceren. Maar als W.W. Norton & Company van uit New York tien miljoen lezers voor de gek hielden, dan moest ik wel reageren, dan moest ik het wel publiek maken. Drieënveertig jaar ben ik ermee bezig geweest om 3.407 literaire teksten te decoderen en te deconstrueren. Om er onderzoek mee te doen. Bijvoorbeeld of er iets van waar is dat Vlamingen minder goed schrijven dan Nederlanders; of het waar is dat Ieren zoveel beter schrijven dan de rest van de wereld; of er iets van waar is dat vrouwen slechter schrijven dan mannen; welke de grote cesuren in de wereldliteratuur zijn van de Oudheid tot nu; hoe de literatuur van de Lage Landen een hoogtepunt bereikte tijdens de Gouden Eeuw om daarna weer helemaal te verschrompelen; hoe de letteren van de Lage Landen – inclusief de Friese letteren – een fantas¬tische inhaalbeweging hebben gemaakt tussen 1670 en nu. Allemaal dingen die ik enkel voor mezelf wilde weten. En die ik nu, als reactie tegen W.W. Norton & Company – niet zonder schroom – publiek wil maken.
Onderussen blijf ik me afvragen hoe Hugo zou hebben gereageerd indien ik het had kunnen vertellen. Hij zou allicht alleen iets hebben gegromd. Zoals die avond dat ik met hem en Pjieroo Roobjee “op de lappe ging”. Toen gromde hij enkel maar als ik hem zei dat hij minstens in de top-100 van de letteren thuishoorde. Dat het top-10 zou zijn geworden, wist ik toen nog niet. En nu ik het weet heeft hij er niets meer aan. Maar inwendig fier zou hij onder het gegrom zeker zijn geweest.
(1) Ik ben inderdaad veroordeeld geweest tot vijf jaar gevangenis voor financieel en frauduleus gesjoemel, maar wist bij mijn aanhouding dat ik er slechts achttien maand voor zou zitten. Op 9 november 2004 heeft het Hof van de Rechten van de Mens in Straatsburg het hele proces onwettig verklaard. Niet dat ik niets had mispeuterd – je verzamelt geen 831 miljoen dollar op je rekening zonder te foefelen – maar wat ik deed was héél klein bier in vergelijking met wat een waslijst van nimmer veroordeelde bankiers deed waardoor in 2007-2008 de financiële crisis losbarstte. En verder nog een geruststelling: van de 831 miljoen dollar, van mijn driedeksyacht van 55 meter, van mijn twee Falcon 900 vliegtuigen, van mijn collectie Ferrari’s, van mijn collectie impressionistische schilderijen, van mijn acht kastelen, van mijn F1 team Onyx: niets heb ik ervan overgehouden. Ik heb niet eens nog een auto. Maar ben nu wel gelukkig geworden, wat met het vele geld niet het geval was.
0 Reacties