NOTA OVER OORLOGSBEHEERSING

Lange tijd koesterde de mens de illusie dat de Veiligheidsraad een instrument van oorlogsbeheersing was. Maar is dit wel zo? Is een Veiligheidsraad, gemanipuleerd door de Amerikaanse power elite niet veeleer een internationaal instituut dat toelatingsbonnetjes aflevert wie wel en wie niet oorlog mag voeren? De hiernavolgende analyse dateert van 2007, maar blijft, met het oog op een militair ingrijpen in Syrië, razend actueel. Zolang de vijf permanente leden van de Veiligheidsraad maar een kwart van de wereldbevoling vertegenwoordigen en niet worden vervangen door tien permante leden die drie kwart van de wereldbevolking vertegenwoordigen, en zolang de vijf overwinnaars van WO II – allen nucleaire mogendheden – een vetorecht behouden kan de Veiligheidsraad geen oorlogen meer voorkomen. Bovendien zouden de tien permanente leden alle tien een vetorecht moeten krijgen, maar zou het maar mogen worden uitgevoerd indien minstens zeven van de tien dat vetorecht willen uitoefenen. Oorlogsbeheersing vereist ook een vredesleger van minstens 600.000 solaten in plaats van een minilegertje van 70.000 eenheden. Dit alles is perfect denkbaar en even perfect werkzaam, maar de kans dat het wordt gerealiseerd is onbestaande. De huidige Veiligheidsraad blijft een oligarchie waar de vijf permanente leden nooit zullen denken dat anderen dan zij de dienst mogen uitmaken. Tenslotte heeft Europa na afloop van WO II geparasiteerd op de bewapeningsuitgaven van de Verenigde Staten, verschool het zich zeventig jaar lang onder the American nuclear umbrella, zonder ooit een slagkrachtig Europees leger op te bouwen – zowat het enige in het discours van Guy Verhofstadt van 29.08.2013 dat steek hield. Want zoveel is zeker Amerika zal ook zonder mandaat van de Veiligheidsraad raketten afvuren op Syrië, zonder de geringste hoop op een democratische ommekeer, want noch de wrede Nero van vandaag (Addad), noch de onderling sterk verdeelde jihad strijders vertonen de geringste democratische reflex. Meer dan een nodeloze prestigeslag wordt het dus niet. En de overwinnaars zijn bij voorbaat gekend: de Amerikaanse wapenindustrie die er dik kan aan verdienen en de Texaanse olieboeren die de prijzen van de ruwe aardolie zullen zien stijgen. De grote verliezers zullen weer eens de UNO en de oudbollige Veiligheidsraad zijn!

1. De ineenstorting van de Oude Wereldorde
Wereldvrede is net zo’n utopie als anarchie. Men kan er doodgewoon niet om heen dat oorlog een reeks nuttige functies vervult die vrede niet kan vervullen. In dat opzicht heeft het Iron Mountain Report (een hoax!) – zijn cynisme en vele fouten ten spijt – de ogen van velen geopend. Er werden schitterende theorieën rond wereldvrede gebouwd – o.m. door het Boeddhisme, door polemologen, door conflictsociologen, door het SIPRI, door het USIP (United States Institute of Peace), door het WCSC (World Community Service Centre) – maar allen hebben ze met elkaar gemeen dat ze irrealistisch zijn omdat ze ervan uitgaan dat op lange termijn de Ve­renigde Staten uit hun fouten zullen leren en hun belligerente ac­ties steeds meer zullen reduceren. Hier kan men met John Meinard Keynes opmerken: “In the long run we are all death.” Wie op een realistische manier wil nadenken over de reductie van het aantal gegeneraliseerde oorlogsconflicten moet met beide voeten op de grond blijven staan en rekening hou­den met een keiharde realiteit als die van het Amerikaans militair-industrieel com­plex en de zeer typische Amerikaanse oorlogseconomie waarin de wapen­in­dus­trie, om­wille van zijn oververtegenwoordiging binnen de militaire en de econo­mis­che vleugel van de power elite, een dominerende rol speelt.

Als er tussen 1945 en nu een relatieve lange vrede heeft bestaan in de wereld – op zijn minst één waarbij het niet tot een derde wereldoorlog kwam – dan hebben de UNO en de Veiligheidsraad daarin een rol gespeeld. In feite komt het erop neer dat staten die een oorlog wilden aanzeggen tegen een andere staat of tegen een groep van staten, daarvoor minstens een mandaat behoefden van de Veiligheids­raad. Dat systeem – hoe gebrekkig ook omwille het vetorecht van de Verenigde Staten en van de vroegere Sovjet-Unie – heeft er zeker niet voor gezorgd dat oorlogen onmogelijk werden, maar het heeft het aantal oorlogen op zijn minst weten te be­perken. Dat was zo tot 2001. Dan zijn de Verenigde Staten zonder man­daat van de Veiligheidsraad een oorlog tegen het terrorisme in Afghanistan be­gon­nen. De postindustriële samenleving was toen echter nog zozeer in shock­toe­stand door 9/11 dat er toen maar weinig stemmen zijn opgegaan om de States voor dit ge­drag te veroordelen. In maart 2003 werd het echter duidelijk dat de Oude Wereld­orde, die sinds 1945 gehandhaafd bleef, ten grave werd gedragen. Op 17 maart 2003 hebben de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Spanje – later gevolgd door Italië – de Veiligheidsraad een eerste klas begrafenis bezorgd. Het loont de moeite de feiten hier nog even op een rij te plaatsen.

Op 7 maart 2003 verklaarden Hans Blix van UNMOVIC en Mohamed ElBaradei van IAEA in de Veiligheidsraad dat Saddam Hussein weldegelijk werk maakte van de ver­nie­tiging van wa­pens, conform met UNO resolutie 1441. De Amerikaanse power elite wilde daar echter niet van horen en Colin Powell pakte uit met een veel strengere second draft van resolutie 1441. Volgens die tweede versie kregen Saddam Hussein en zijn zonen tot 17 maart de tijd om Irak te verlaten, zoniet zou er worden over­ge­gaan tot een oorlog in Irak. De Amerikaanse power elite speculeerde erop dat ze binnen de Veiligheidsraad een meerderheid zou krijgen dat een mandaat voor de Irakoorlog zou goedkeuren. Naast de permanente leden van de Veiligheidsraad (de U.S.A., Frankrijk, China, Rusland en het Verenigd Koninkrijk) zetelden toen ook Angola, Guinea, Syrië, Duitsland, Bulgarije, Spanje, Kameroen, Mexico, Chili en Pakistan. Van Frank­rijk, China, Rusland, Duitsland en Syrië was geweten dat ze tegen een second draft zouden stemmen die de Verenig­de Staten de vrije hand zou geven om Irak binnen te vallen. Anderzijds wist de power elite dat het kon rekenen op Tony Blair (UK), op Jose Aznar (Spanje), op Pakistan en op Bulgarije: Stefan Tavrov had immers verklaard dat “he was prepared to support the draft resolution, adoption of which would be a logical continuation of efforts of the Council to make clear to Iraq that patience was limited.” Dat betekende dus dat de Amerikanen erop rekenden dat ze onder de vijf onbesliste leden nog wel drie bondgenoten zouden vinden om met een meerderheid van acht tegen zeven de tweede resolutie te steunen. Daarbij re­ken­den ze met zin voor overschatting op Mexico en Chili, dus moest de laatste stem van Kameroen, Guinea of Angola komen.

Omdat het militair-industrieel complex inmiddels al alles in gereedheid had gebracht voor de oorlog – later lekte zelfs uit dat het nog vóór de oorlog beslist was dat Halliburton van vice-president Dick Cheney de we­der­opbouw van Irak zou toegewezen krijgen – was het voor de Verenigde Staten cruciaal de twee mankerende bondgenoten te vinden. Het is bij­voorbeeld geweten dat president Bush na afloop van de Vergadering van de Veiligheids­raad meer dan een vol uur heeft getele­fo­neerd met Jiang Zemin, de Chi­nese presi­dent, in de hoop China ervan te over­tui­­gen, na een reeks aanlokkelijke beloftes, van kamp te veranderen. Tot grote woede van de power elite startte de Franse minister van Buitenlandse Zaken, Dominique de Villepin, die een zeer hard­nekkig tegen­stan­der van een nieuwe oorlog in Irak was, echter op 10 maart met een reeks ontmoetingen met vertegen­woordigers van Kameroen, Guinea en Angola. Rums­feld die al met het pistool klaarstond om het startschot voor de nieuwe oorlog te geven was in alle staten: waar haalden die verrekte Fransen (die sinds generaal de Gaulle al zo vaak dwars hadden gelegen, toen nog in de NATO) het in hun hoofd de plannen van het gro­te Ame­rika te dwarsbomen. En natuurlijk was het Joschka Fischer geweest, die nukkige groe­ne Duitser, die de Fransen had opgestookt. Dus kon Rumsfeld het niet laten te spreken over het oubollige Europa van de Fransen en de Duitsers, en het nieuwe Europa van Spanje, Bul­ga­rije, Tsjechië, Polen, Hongarije, etc. Nog dezelfde dag stuurde de power elite de honds­trouwe Colin Powell naar Guinea voor een onderhoud met Ousseynou Fall, de minister van Buitenlandse Zaken.

Bij dit alles kwam vooral Angola, aan de mouw getrokken door zowel de Amerikanen als de Fransen, tussen hamer en aambeeld te zitten.  De Angolese minis­ter van Buitenlandse Zaken Joao Bernardo de Miranda mocht dan wel hebben verklaard: “We are not giving into pressure”, als volgende kandidaat voor het voor­zitterschap van de Afrikaanse Unie kon het land zich niet de woede van heel Afrika op de hals halen door het Amerikaanse plan te steunen. Het was inderdaad geweten dat vrijwel heel Afrika tegen een invasie in Irak was. Had de Zuidafrikaanse presi­dent Thabo Mbeki, ondervoorzitter van de Afrikaanse Unie, niet net gezegd: “We want a peaceful resolution. We would not want to see any kind of war in the Middle East because it would be disastrous for Africa”? Als Angola, net als Kameroen en Guinea de Franse toer op ging konden de Amerikanen het wel schudden met hun invasie in Irak. In Angola speelden vooral conflicterende oliebelangen mee: “The United States is Angola’s biggest trading partner and the largest single aid donor. American government assis­tance to Angola, mainly humanitarian, totalled $128 million last year. U.S. oil compa­nies like Exxon Mobil are keen to reduce their country’s dependence on Middle East oilfields, which could mean big money for Angola, sub-Saharan Africa’s second biggest oil producer after Nigeria. But France’s Total FinaElf is also a major player in the country and Angola would not want to jeopardize that relationship either. Nor would it want to alienate old friend and arms supplier Russia, which is backing the anti-war stance on Iraq and which supported the Angolan government during its war against the UNITA rebels” (CNN).

Op 12 maart werd het duidelijk dat Angola de second draft van resolutie 4141 niet zou steunen. Niet alleen konden de Amerikanen geen meerderheid krijgen voor hun oorlog, maar zelfs mochten ze die krijgen zouden ze op het veto van Frankrijk en Rusland botsen. Niet van plan de goed geplande oorlog in Irak te laten varen, gooide de power elite het plots over een andere boeg. De tweede versie van 4141 werd teruggetrokken en nu werd de oorspronkelijke resolutie plots anders gelezen. Daarin stond “that serious consequences should follow if Iraq refused an im­me­diate and unconditional disarmament of their mass destruction weapons.” Bush & Co interpreteerden dat opeens als een UNO-mandaat om ten oorlog te trekken. Hard kon dat echter niet worden gemaakt nadat de Villepin, Fisher en Ivanov alle drie zeer krachtig hadden laten horen dat “serious consequences” onder geen beding een oor­logsmandaat voor de Amerikanen kon zijn. Vanaf nu werd het spel in een deel van Europa opeens – althans verbaal – hard gespeeld: indien Amerika zich niet hield aan de beslissing van de Veiligheidsraad dan zou – bij afwezigheid van een goed geölied Europeese leger – er wel eens kunnen worden overgegaan tot obstructie binnen Eu­ropa. In plaats van ambassadeurs terug te trekken zou men de internationale over­een­komsten met de U.S.A. inzake het gebruik van havens, wegen en spoorwegen voor Amerikaans militair materiaal, wel eens niet langer kunnen naleven (dreiging door Louis Michel uit België).

Zo hard werd het evenwel niet gespeeld omdat de Europese Unie weer eens hopeloos verdeeld was nu het Verenigd Konink­rijk, Spanje, Italië – op afstand gevolgd door mee­lopers als Nederland, Denemarken en Portugal – de zijde van de Amerikaanse power elite hadden gekozen, terwijl Frankrijk, Duitsland, België, Finland, Zweden, Oostenrijk, Ierland, Griekenland en Luxemburg tegen iedere oor­logs­deelname gekant waren.

Voor de Europese economie, die geregeld worstelt met overproductie, was een Tweede Golf­oorlog problematisch. De Verenigde Staten moesten die oorlog gro­ten­deels financieren via deficit spending. Dat zou de Amerikaanse interesten de hoogte injagen (denk aan de positieve multiplicator van de defensie-uitgaven op de basisrente) waardoor de vraag naar dollars zou afnemen en de dollar in waarde zou zakken t.o.v. de euro. Een zwakke dollar impliceert dat de export naar de Verenigde Staten automatisch moet verminderen zodat een eventuele overproductie geen uitweg meer kan vinden naar dat deel van de wereldmarkt.

In zijn toespraak tot de natie, op 17 maart 2003, liet president Bush er geen twijfel over bestaan dat de Amerikanen in hun War on Terror weinig anders konden dan de aan­be­ve­lin­gen van de UNO te negeren. Amerika had recht op verdediging indien de veiligheid van zijn burgers bedreigd was, zo luidde het: “The danger is clear: Using chemical, biological or, one day, nuclear weapons obtained with the help of Iraq, the terrorists could fulfil their stated ambitions and kill thousands or hundreds of thousands of innocent people in our country or any other.” Zonder daarvoor ook maar het geringste bewijs aan te voeren stelde Bush dat een schurkenstaat als Irak zonder optreden van de “willing nations” zijn massa­ver­nie­tig­ings­wapens – die nota bene nergens werden gevonden – makkelijk aan de terroristen van Al Qaida zou kunnen slijten. “So the ultimate legitimacy for the war against Iraq, going without U.N. mandate, is justified by the efforts of the free world to stop the evil of terrorism.” Bovendien, stelde Bush, kwamen de Verenigde Staten en hun bondgenoten naar Irak als de bevrijders. Daarbij vroeg hij de Iraakse troepen geen verzet te plegen, de coalitietroepen vrij baan te geven, en niet te strijden “for a dying regime.” Alleen indien ze de richtlijnen van de coalitietroepen opvolgden konden de Irakese soldaten vermijden vernietigd te worden. Ook voegde Bush eraan toe dat al wie zou pogen de Irakese oliebronnen te saboteren zich voor de rechtbank zou moeten komen verantwoorden als een oorlogsmis­da­diger. Om duidelijk te maken dat het niet om de Irakese olie ging, maar om de wereldvrede, stelde Bush dat de Irakese olievelden na de oorlog zouden behoren tot het Irakese volk en niet tot de dictator en zijn omgeving. Essentieel was dus dat de Amerikanen en hun bondgenoten niet naar Irak kwamen om er oorlog te voeren, maar om er … vrede te bren­gen. Daarom zouden zij ook voedsel en medicijnen droppen om te tonen hoezeer zij, Amerikanen, “the main defenders of morality and liberty in the world” begaan waren om het lot van het onderdrukte Irakese volk. En dat volk moest hem, Bush, niet misverstaan. Het ging enkel en alleen om … a war for peace. Zijn laatste woorden waren dan ook: “We are a peaceful people.”[2]

“Intelligence leaves no doubt that Iraq possesses some of the most lethal weapons ever devised,” stelde Bush. “We are now acting because the risks of inaction would be far greater. In one year, or five years, the power of Iraq to inflict harm on all free nations would be multiplied many times over. The security of the world requires disarming Saddam Hussein now. (…) Waiting to disarm Iraq only after the regime, or terrorists trained by Iraq, strikes first, is suicide not self-defen­ce.”

Getrautmatiseerd door 9/11 en geobsedeerd door een War on Terror heeft de power elite de Amerikaanse staat verheven tot de global leader die vanaf nu boven de UNO en de Veiligheidsraad staat. Dat kan moeilijk anders worden gezien als het einde van de Oude Wereldorde die tussen 1945 en 2003 bestond. In de Nieuwe Wereldorde heeft Amerika geen enkel mandaat meer nodig om waar dan ook te bombarderen of oorlog te voeren. Dat bleek nog maar eens op 9 januari 2007 toen Amerikaanse bommenwerpers geheel onverwacht extremistische moslimmilities in Somalië – het enige land ter wereld dat weigerde de UNO conventie voor de Rech­ten van het Kind te ondertekenen – bombar­deerden. Het betrof hier irreguliere troepen (waaronder een meer­derheid kindsolda­ten) die net daarvoor uit de hoofd­stad Mo­ga­dis­hu waren ver­dre­ven door het Ethio­pis­che leger. Het Amerikaanse ministerie van Defensie ver­klaarde dat het om Al Qaida militanten ging en dat het de bedoeling was de terrorist Fazul Abdullah Mohammed, hoog op de FBI lijst van ge­zoch­te terroristen, uit te schakelen. Volgens de CIA hield hij zich schuil bij de zich terugtrekkende Islam milities in het zuiden van Somalië. In 1998 was hij – die ooit in Afghanistan werd opgeleid door Al Qaida militanten – betrokken bij de aanslagen op de Amerikaanse ambassa­des in Dar Es Salaam en Nairobi in Tanzania waarbij 225 men­sen omkwa­men. De Amerikanen beperkten zich evenwel niet tot raids op moslimmilities, ze bombardeerden ook erg moedig vluchtelingenkampen. Bij de bombarde­menten in Zuid Somalië stierven 20 mensen, onder wie minstens 14 burgers, en hoewel absoluut niets garandeerde dat één van de gesneuvelden Fazul Abdullah Mohammed was, verspreidde CNN meteen het gerucht dat dit wel het geval was. De interim regering in Mogadishu – weinig meer dan een mach­teloos marionettentheater dat de wet van de krijgsheren ondergaat – verklaar­de zich tevreden met de gang van zaken. Uit vroegere Franse TV beelden blijkt nochtans dat het weinig waarschijnlijk is dat de Somalische mos­lim­extremisten ook Al Qaida mili­tan­ten zijn. In feite betreft het fundamentalisten bij wie de haat tegen de overwegend christelijke milities van Ethiopië zo hoog zit dat hun voornaamste doel het ver­moor­den van “ongelovigen” is. Voor de reeks van bom­bar­dementen – die allicht het moslim­terrorisme in Somalië nog meer zullen aanwakkeren – hadden de Amerikanen geen UNO mandaat. Die UNO stond enkel in voor voedseldropping en voor het sturen van troepen van de Afrikaanse Unie naar Somalië.

Men kan er niet om heen dat minstens sinds maart 2003 de UNO niet langer func­tio­neert en dat het de Verenigde Staten zijn, en alleen zij, die bepalen waar tegen wie oorlog kan worden gevoerd. In hun War on Terror gaan zij ervan uit – geheel in de lijn van de neocon­ser­­va­tieve denkbeelden van de politieke vleugel van het militair-industrieel complex – dat zij als glo­bal leader van absoluut niemand een mandaat behoeven om waar dan ook ter wereld de oorlog aan al dan niet vermeende terroristen te verklaren. 9/11 maakt het de power elite bij­zon­der makkelijk deze oorlogen te legitimeren. Het volstaat doodgewoon te be­we­ren dat zij die worden aan­gevallen Al Qaida terroristen zijn, juist als wat beweerd werd van de aangevallen extremisten in Somalië. Daarbij moet men bedenken dat Al Qaida helemaal niet die hiërarchisch gestructureerde eenheid is zoals die wordt voorgesteld door vertegen­woor­digers van de power elite. In werkelijkheid gaat het om strijders die destijds in Afgha­nis­tan werden opgeleid met het oog op een wereldwijde jihad. Kan er niet worden aan getwijfeld dat het om gevaarlijke terroristen gaat dan is er niets wat er op wijst dat het om goed gestructureerde eenheden zou gaan onder commando van Osama Bin Laden. Dat werd enkel aan de FBI verklaard door ene Jamal al-Fadl, iemand die zelf op de vlucht is voor Osama Bin Laden van wie hij een fortuin afhan­dig had weten te maken. Van de verhalen als zou Bin Laden en de top van Al Qaida zich hebben verscholen in high tech bunkers met ware hotel fa­ci­li­teiten bleek gewoon niets te kloppen. Toen het Ame­ri­kaanse leger die bun­kers in Tora Bora op het spoor kwam bleken het gewone wapen­op­slag­plaatsen te zijn. Uiteindelijk blijkt er niet eens zoiets tastbaars te bestaan als Al Qaida, gaat het om ver­splin­terde Islamistische terreurgroepen die aanslagen plegen, en die, omdat ze weten dat Al Qaida sinds 9/11 hét angst­symbool bij uitstek is, achteraf opeisen in naam van Al Qaida. Wat wel is geweten is dat die versplinterde terreurgroepen zich meer dan eens lieten financieren door Bin Laden.

2. VAN EEN OLIGARGISCHE NAAR EEN DEMOCRATISCHE Veiligheids­raad
Eigenlijk moet men durven toegeven dat ook vóór de opkomst van de Nieuwe Wereldorde na 9/11 de UNO en de Veiligheidsraad nooit waterdicht hebben gefunc­tio­neerd, noch inzake wapenbeheersing, noch inzake handhaven van iets als wereld­vrede. Tussen 1945 en 2006 noteert men niet minder dan 56 internationale oorlogen op de Wikipedia lijst met oorlogen en niet minder dan 103 nationale oorlogen (vaak bur­geroorlogen of onafhankelijkheids­oorlogen).[3] Naarmate het aantal lidstaten steeg van de oorspronkelijke 51 bij de onder­te­ke­ning van het Handvest in 1945 tot de 192 van nu (in 1980: 153 lidstaten) evolueerde de Veiligheidsraad binnen de UNO veel meer tot een instelling die mandaten verleende om oorlog te voeren dan tot een instelling die wereldvrede kon handhaven. Met het toestaan van oorlogsmandaten is de Veiligheidsraad blijkbaar niet bijzonder zuinig omgesprongen. Verwonderen moet dat niet, wereldvrede (opgevat als negatieve vrede, dus als afwezigheid van oorlogen in de wereld) is om sociaal-economische redenen een onmogelijkheid. Het Handvest mocht in 1945 in artikel 51 dan wel in een bui van groot naoorlogs optimisme het recht om oorlog te voeren hebben afgeschaft, algauw moest het de gedachte aan een bellum justum weer invoeren. Uiteindelijk heeft de Veiligheidsraad, die in tegen­stelling tot de niet-bindende aanbevelingen van de UNO, wel afdwingbare resoluties kon uitvoeren nooit naar behoren gewerkt. Het feit dat de vijf permanente leden – U.S.A., Sovjet-Unie (later Rusland), U.K., Frankrijk en China – wel over een veto­recht beschikten heeft ertoe geleid dat heel wat oorlogen en heel wat structureel geweld mogelijk werden gemaakt. Vooral de Arabische wereld ergerde zich te pletter dat resoluties tegen Israël steevast botsten op een Amerikaans veto, zodat Israël de vrije hand kreeg in het Midden-Oosten. Wel hebben de Verenigde Staten een paar keer druk uitgeoefend op Israël om niet militair op te treden. Dat was bijvoorbeeld nog het geval tijdens de Eerste Golfoorlog toen Saddam Hussein een paar scud raketten had afgevuurd naar Israël en toen de Amerikanen, die Operation Desert Sorm leidden, de Israëlische regering ervan konden overtuigen dat terugslaan zin­loos was omdat het tot een gevaarlijke escalatie van structureel geweld kon leiden. Israël overwoog toen effectief een tegenaanval uit de lucht, maar riep zijn vliegtui­gen terug toen ze nog boven Israël waren.

Uiteindelijk is de structuur van de Veiligheidsraad meer dan een halve eeuw lang onge­wij­zigd gebleven en beantwoordt die niet aan de postmoderne realiteit van vandaag. Waarom bij­voorbeeld zetelen het Verenigd Koninkrijk (60,699,000 inwo­ners) en Frankrijk (60,989,000 inwoners) nog steeds als permanente leden, en bijvoorbeeld niet India (1,103,345,000 inwoners), Indonesië (247,283,000 inwo­ners), Brazilië (189,113,000 inwoners) of Pakistan (167,636,000 inwoners)? Waarom moeten de 27 landen van de Europese Unie (487,574,000 inwoners) nog steeds apart zetelen en niet als een eenheid? Het antwoord op de laatste vraag lijkt duide­lijk: zolang de Europese Unie er niet in slaagt een éénlijnige buitenlandse politiek te voeren, zolang het opgescheept zit met zijn Tony Blairs die in navolging van grote broer Amerika oorlogen verklaren zonder enig mandaat van de Veiligheidsraad, zolang het de nationale soevereiniteit van de lidstaten van de E.U. boven de soe­ve­rei­niteit van de E.U. zelve plaatst, blijft het binnen de wereldpolitiek een reus op lemen voeten. Het allereerste wat dus zou kunnen worden gedaan is dat de Europese Unie een gezamenlijk lidmaatschap van de UNO op de agenda plaatst en eindelijk eens poogt een tegengewicht te vormen voor de supermogendheid die de Verenigde Staten uiteindelijk geworden zijn.

De samenstelling van de huidige Veiligheidsraad beantwoordt hoegenaamd niet meer aan de sterk geëvolueerde postmoderne samenleving van vandaag. De Veiligheidsraad telt nog steeds vijftien leden, met vijf permanente leden die een veto­recht hebben en (sinds 1966) 10 niet permanente leden die gedurende twee jaar zetelen.[4] De vijf permanente leden zijn nog steeds de overwinnaars van de Tweede Wereldoorlog, toevallig alle vijf nucleaire mo­gend­heden. Nog toevallig zijn de vijf permanente leden ook de vijf grootste wapen­le­ver­an­ciers in de wereld. Van de niet-permanente mo­gend­heden zijn er vier die over nucleaire wapens beschikken: India, Pakistan, Noord-Korea en Israël (al heeft deze laatste dit nooit zelf toegegeven). Het valt op dat meerdere grote staten met een bevolking van meer dan 100 miljoen inwoners maar erg sporadisch in de Veiligheidsraad zetelden: Indonesië (247,383,000 inwoners) maar vier keer; Bangladesh (148,994,000) maar vier keer, Nigeria (133,519,000 inwoners) maar zes keer, wat bijvoorbeeld relatief minder is dan Nederland (16,534,000 inwoners) en België (10,368,000 inwoners) die elk vier keer zetelden, of dan Frankrijk (60,989,000 inwoners) en het Verenigd Koninkrijk (60,699,000 inwoners) die permanent zetelden. Voorts was de vertegenwoordiging van de Afrikaanse staten steeds zwaar ondermaats. Van een ernstige represen­ta­ti­vi­teit is dus nauwelijks sprake geweest.

Er zijn in 2004, vooral op vraag van Duitsland, Japan, Brazilië en India, voor­stellen geweest om het aantal permanente leden van de Veiligheidsraad op te trek­ken van vijf naar tien, maar uiteindelijk is daar niets van in huis gekomen. Een nieuwe samenstelling van de Veiligheidsraad is nochtans wenselijk indien men die effectief wil laten werken. De huidige samenstelling lijkt totaal ondemocratisch ver­mits de vijf permanente leden maar een goed kwart (28.67 %) van de huidige wereldbevolking vertegenwoordigen. Uiteindelijk hebben Indië met meer dan een mil­jard inwoners, Afrika (54 staten) met 920 miljoen inwoners, en Midden- en Zuid Amerika (36 staten) met 320 miljoen inwoners geen enkele mandaat binnen de per­ma­nente vertegenwoordigers. De Veiligheidsraad is dus weinig meer dan een goed in stand gehouden oligarchie waar 5 staten op grond van een oorlogsverle­den dat onder­tus­sen zeven decennia oud is met hun vetorecht de rest van de wereld voor schut kunnen zetten. Als men dan toch een vetorecht wil toekennen dat moet dat, binnen een democratisch bestel, minstens gaan naar een groep van staten die minstens twee­der­den van de wereldbevolking vertegenwoordigen en waar het aantal veto’s twee­derden van alle geformuleerde veto’s bedraagt (vergelijkbaar met de tweederden meer­der­heid volgens GW art. 137-138 vereist voor een grondwetsherziening).

Opdat het geheel werkzaam zou blijven moet het aantal permanente leden van de Veilig­heids­raad allicht niet meer dan tien bedragen (cijfer dat in 2004 op zijn minst al in overweging werd genomen). Maar hoe kan men met amper tien leden minstens twee­derden van de wereldbevolking vertegenwoordigen? De beste manier daartoe is de 27 lidstaten van de Europese Unie als één groep te beschouwen, de 53 lidstaten van de Afrikaanse Unie als een tweede groep. Mochten er problemen rijzen tussen één of meer leden van de twee supranationale soevereiniteiten (E.U. en A.U.) dan worden de belli­ge­rente leden apart gehoord en worden ze niet vertegenwoordigd door de groep. Die werkwijze zou zowel de Europese Unie als de Afrikaanse Unie er­toe dwingen eindelijk eens werk te maken van een gezamenlijke buitenlandse poli­tiek. Wie hen in de Veiligheidsraad zal vertegenwoordigen kan het voorwerp uitma­ken van bijvoorbeeld een democratische stemming in het Europees Parlement of in de Afrikaanse Vrede en Veiligheidsraad (blijk­baar hebben de Afrikanen beter werk gemaakt van een buitenlandse eenheids­politiek dan de Europeanen met hun slippendragende Tony Blairs).

Op basis van de bevolkingscijfers zou men tot de volgende 10 leden moeten komen: 1. China (1,318 mln inwoners), 2. India (1,133 mln), 3. Afrikaanse Unie (887 mln), 4. Europese Unie (488 mln), 5. Verenigde Staten (300 mln), 6. Indonesië (247 mln), 7. Brazilië (189 mln), 8. Pakistan (168 mln), 9. Bangladesh (149 mln), en 10. Russische Fede­ra­tie (143 mln). Een derwijze samengestelde Veiligheidsraad zou 5 miljard bur­gers op een wereldpopulatie van 6.5 miljard vertegenwoordigen (76.50 %). Omdat heel wat oorlogen religieuze conflicten zijn loont het ook de moeite dat er geen onevenwicht is in de ver­te­gen­woordiging van de godsdiensten is – zoals thans het geval is – binnen het geheel van permanente leden van de Veiligheidsraad.

Uit Tabel 1.A blijkt dat bij een dergelijke samenstelling van de permanente leden van de Veiligheidsraad met Bangladesh, de meest pacifistische van alle godsdiensten, het Boedd­hisme, met zijn 28.86 % zwaar ondervertegenwoordigd is. Dit zou niet het geval zijn indien men Japan (127 mln inwoners van wie 90 mln Boeddhist) de plaats liet innemen van Bangladesh. Dan is het Boeddhisme al voor 50.60 % vertegenwoordigd Tabel 1.B). Eén van de redenen daarvoor is dat de CPI-index van Bang­ladesh bedroevend laag is (2.0), bij de laagste ter wereld, terwijl die van Japan erg hoog is (7.6), bij de hoogste ter wereld. Wat is trouwens die jaarlijkse CPI-index?  Het is een maatstaf tussen 0 en 10, berekend door de NGO Transparency International, met zetel te Berlijn, om na te gaan hoe corrupt een land is. “The index defines corruption as the abuse of public office for private gain and measures the degree to which corruption is perceived to exist among a country’s public officials and politicians. It is a composite index, drawing on 12 polls and surveys from 9 independent institutions, which gathered the opinions of businesspeople and country analysts. Only 163 of the world’s 193 countries are included in the survey, due to an absence of reliable data from the remaining countries. The scores range from ten (squeaky clean) to zero (highly corrupt). A score of 5.0 is the number Transparency International considers the borderline figure distinguishing countries that do and do not have a serious corruption problem.”

De gewogen CPI van de permanent zetelende leden van de huidige Veilig­heids­raad (USA 7.3, UK 8.6, Frankrijk 7.4, Rusland 2.5 en China 3.3) bedraagt voor 2006 4.21 tegen 4.37 in 2002. Indien men die permanente leden gaat uitbreiden tot tien waarbij Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk vervangen worden door een verte­genwoordiger van de Europese Unie (27 staten i.p.v. 2), en waarbij de Afrikaanse Unie (53 staten), India, Indonesië, Pakistan, Brazilië en Japan de nieuwe leden zijn, dan zakt die gezamenlijke CPI index van 4.21 naar 3.77 voor 2006 (van 4.37 naar 3.75 voor 2002). Dat komt voornamelijk omdat de CPI voor de Afrikaanse Unie nu nog veel te laag is, amper 2.67; ook omdat de CPI van de Europese Unie met een gemiddelde van 6.65 lager is dan die van Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk nu; en dan komt dat ook omdat de CPI van de overige nieuw voorgestelde permanente leden vrij laag is (3.3 voor India, 2.4 voor Indonesië, 3.3 voor Brazilië, 2.2 voor Pakistan, en 7.6 voor Japan) op één uitzondering na (Japan) lager is dan het gemiddelde van de vijf permanente leden van nu. Kortom, wat men wint aan democratisch gehalte – een vertegenwoordiging van 75.49 % van de wereldbevolking i.p.v. 28.68 % bij de hui­di­ge samenstelling van de permanente leden van de Veiligheidsraad – verliest men ten dele aan betrouwbaarheid (CPI van 3.77 i.p.v. 4.21).

Eigenlijk zou men de CPI moeten kunnen gebruiken als een drukkingmiddel binnen de Veiligheidsraad. Daartoe zou allereerst vereist zijn dat de studiedienst van de UNO zelf overgaat tot de becijfering van een betrouwbare CPI per land. Men zou dan bijvoorbeeld kunnen stellen dat enkel die landen zich kandidaat kunnen stellen te zetelen als niet-permanent lid als hun CPI hoger is dan 5. Voor de aanduiding van de vertegenwoordiger van de Europese Unie als permanent lid van de Veilig­heids­raad zou men b.v. enkel die lidstaten kunnen laten meestemmen met een CPI hoger dan 5 [dat zou betekenen dat Italië (4.9), Tsjechië (4.8), Litouwen (4.8), Slowakije (4.7), Letland (4.7), Griekenland (4.4), Bulgarije (4.0), Polen (3.7) en Roemenië (3.1) voorlopig niet kunnen meestemmen; het zou ook een ernstige incen­tive zijn om de corruptie binnen de Europese Unie drastisch te verlagen]. Voor de Afrikaanse Unie zou men enkel die lidstaten kunnen meestemmen wie hun vertegen­woordiger als permanent lid binnen de Veiligheidsraad wordt op voorwaarde dat ze een CPI van 3 hebben. Van de andere voorgestelde permanente leden zou men Indonesië (2.2), Pakistan (2.4), Rusland (2.5), Brazilië (3.3), China (3.3) en Indië (3.3) kunnen verplichten binnen de tien jaar hun CPI op te trekken tot 5 onder druk dat ze bij een niet-realisering daarvan hun plaats als permanent lid zouden verbeuren.

Een Veiligheidsraad met 10 permanete leden die driekwart van de wereld­bevol­king vertegenwnoordigen en waarbij hun vetorecht maar geldt als er minstens zeven van de tien permanente leden alzo beslissen, zou in elk geval beter zijn gewapend tegen de beheersing van het oorlogsgeweld als thans het geval is. Daarbij zou men ook eens komaf maken met een structuur die nog dateert van na de Tweede Wereldoorlog. Bindende resoluties waarbij een mandaat wordt gegeven om via structureel contrageweld een oorlogsdreiging te keren zouden maar mogen worden uitgevaardigd indien tweederden van de twintig leden (tien permanente en tien niet-permanente), dus minstens veertien leden, ermee instemmen.

De kans dat er ooit een democratischer Veiligheidsraad komt in de hier voorgestelde zin is bitter klein. De Amerikaanse power elite zal allicht nooit dulden dat haar positie binnen de Veiligheidsraad wordt verzwakt. Ook de Britten en de Fransen zullen allicht op hun strepen staan en het status-quo bepleiten. Maar zonder grondige wijziging van de Veiligheidsraad komt er geen garantie voor oorlogsbeheersing. Bovendien riskeert men nog steeds dat, zelfs mocht een democratischer structuur van de Veiligheidsraad ad impossibile wor­den aanvaard, de Amerikaanse power elite met de besluiten van die nieuwe Veilig­heidsraad gewoon geen rekening houdt. En ook binnen de Europese Unie kunnen er nog steeds nieuwe Tony Blairs – uit nostalgie voor een groots verleden – opstaan die zonder mandaat van de Veiligheidsraad ten oorlog willen trekken. Onbegrijpelijk is wel dat het fiere Albion Tony Blair niet electoraal heeft afgestraft voor zijn kolossale blunder. Uiteindelijk baseerde hij zich voor zijn beslissing Britse troepen naar de Golf te sturen op een doodgewone studentenscriptie die het had over massavernietigings­wapens in Irak. Deze wapens hebben niet bestaan, zijn nooit ergens gevonden ge­worden, maar dat heeft er Blair niet van weer­houden om zijn Britse troepen in Zuid Irak te behouden. Uiteindelijk is hij, net als de Amerikaanse power elite, ten strijde getrokken zonder het geringste UNO mandaat. Het feit dat Blair daarvoor geen toestemming behoefde van het parlement – iets wat de Ame­ri­kaanse power elite wel behoefde van het Congres – maakt zijn blunder des te pijnlijker. Zolang Europa duldt dat staatshoofden binnen de Europese Unie ten oorlog kunnen trekken zonder de geringste inspraak van de vertegenwoordigers van het volk, zal een gezamenlijke buitenlandse politiek altijd illusoir blijven. Een Europese Unie die niet eens een ge­schreven grondwet heeft, die niet constitutioneel kan verhinderen dat nationale leiders naar eigen goeddunken oorlog kunnen voeren, kan nimmer voor enig tegen­wicht zorgen tegen het Amerikaans militair-industrieel complex dat zich grotendeels laat leiden door de desiderata van de Amerikaanse wapen­industrie.

3De UNO als wereldpolitie & vredesmacht
De Tweede Golfoorlog heeft duidelijk gemaakt dat de UNO machteloos is wanneer grote mogendheden wars van ieder mandaat van de Veiligheidsraad ten oorlog trek­ken. Uiteindelijk zijn veel van de UNO resoluties zo goed als niet af­dwing­baar. Na de Val van de Muur is daarbij een probleem gerezen. Voorheen waren er twee soorten wereldpolitie, een kapitalistische en een communistische en had geen van beide echt vrije hand, moest de ene altijd rekening houden met een tegenzet van de andere. Sinds 1991 bestaat die situatie niet langer en treedt Amerika overal in de wereld op als was het een heuse wereldpolitie. Onder George W. Bush werd het zelfs een land met een missie. Zo’n situatie beschreef de Nederlandse polemoloog B.V.A. Röling reeds lang geleden als volgt: “Geen staat is gevaarlijker dan een staat met een heils­leer, dan een staat die zich geroepen voelt een historische missie ten bate van anderen te vervullen. Zo’n staat ziet gemakkelijk zo’n taak als legitimatie van over­heer­sing” (1981: 224). Historisch gezien was dit tijdens de 19de eeuw het geval met de kolonialiserende mogendheden in de toegeëi­gende kolonies. Sinds de Val van de Muur is dit nog duidelijker het geval met de Amerikaanse power elite die zich tot taak gesteld heeft dat de Verenigde Staten een heilsleer moeten uitdragen, die van de liberale markteconomie. Als wereldpolitie is Amerika doodgewoon een farce. Van een politie mag men op zijn minst verwachten dat ze onpartijdig is en dat ze niet overal oorlog begint te stoken. De wereldpolitie die de power elite op de been heeft gebracht is partijdig, dient uitsluitend het ei­gen­belang, heeft niet het geringste res­pect voor niet-westerse culturen, is een per­manente bedreiging voor de wereld­vrede en wordt uiteindelijk gecommandeerd door de wapenboeren en hun gewezen gene­raals en admiraals binnen het militair-indus­trieel complex. Dat soort wereld­politie, met het grootste nucleair wapenarsenaal ter wereld, is bijzonder slecht ge­plaatst om ont­wapening en wereldvrede te bepleiten. Het is één van de meest flag­rante wan­toe­stan­den in de postmoderne samenleving.

Diezelfde wereldpolitie ontsnapt ook aan iedere externe controle, zeker aan die van de UNO en zijn Veiligheidsraad in de huidige vorm. Daarnaast trekt die wereld­po­litie ook nog eens aan de touwtjes van een NATO die na de Val van de Muur ei­genlijk nauwelijks reden van bestaan meer heeft. Zoveel is duidelijk: indien men het structurele oorlogsgeweld in de wereld wenst te beteugelen dan hebben we een onpartijdige wereldpolitie nodig die streeft naar oorlogsbeheersing. Eigenlijk zou de UNO zo’n wereldpolitie moeten zijn. Jammer genoeg heeft ze daarvoor een bud­get dat veel te klein is. In een interview aan AG Friedensforschung an der Uni Kassel verklaarde Norman Paech (gerenommeerd specialist in volkenrecht): “Man muß wissen, daß das (…) Budget der UNO nicht größer ist als das der Polizei von New York. Mit solch einem Budget kann man diese Weltaufgaben nicht durchführen, besonders, wenn ein Drittel des geplanten Budgets schlichtweg nicht gezahlt wird. Das ist ein ganz zentrales Problem. Man kann nicht die UNO auf der einen Seite austrocknen, um auf der anderen Seite darüber zu schimpfen, daß sie ineffektiv ist.” Hoewel de UNO daarover zeer discreet is, is toch geweten dat dit budget amper $ 6 mld bedraagt, dat is éénhonderdste van wat de Verenigde Staten uitgeven aan defensie-uitgaven, en éénhonderdvijftigste van wat de wereld aan defensie uitgeeft. Of anders gesteld: de wereld geeft honderdvijftig keer meer uit aan middelen om oorlog te voeren dan aan middelen om de interna­tio­na­le vrede te bewa­ren.[5]

Momenteel is de UNO bijzonder zwak geplaatst om effectief aan oorlogs­be­heer­sing te doen. Bij grote internationale conflicten is de UNO herhaaldelijk tekort ge­schoten bij eigen tussenkomsten. Voorbeelden zijn de genocide in Rwanda van 1994, de tweede Congo-oorlog (1998-2002), de slachtpartijen in Srebrenica in 1995, Darfoer, etc. Uiteindelijk is de troepenmacht waarover de UNO kan beschikken veel te beperkt om efficiënt te kunnen optreden. Een troepensterkte van 70,000 is inderdaad ontoereikend als men bedenkt dat landen als China, de Vere­nigde Staten, Indië, Noord-Korea, en Rusland over meer dan één miljoen goed bewapende actie­ve troepen beschikken. Dan volgen Zuid-Korea met 687,000 een­heden en Pakistan met 619,000 eenheden. Ook Iran en Turkije beschikken over een actief leger met meer dan 500,000 eenheden. Alle andere landen zitten onder het half miljoen qua troepen. Om militair minimaal te kunnen functioneren behoeft de UNO minstens een troepensterkte van 600,000 man. Mij lijkt het de moeite waard om na te gaan wat de kostprijs van zo’n UNO vredesmacht kan zijn. De wereldvrede zou inderdaad veel beter gediend zijn met een neutrale wereldpolitie onder leiding van de UNO dan met een wereldpolitie gecontroleerd door het Ameri­kaan­se militair-industrieel complex – in dit laatste geval een wereldpolitie die overwegend de Amerikaanse belangen dient, niet die van de rest van de wereld.

In het Iron Mountain Report stelde men dat de kostprijs van vrede veel hoger is dan die van oorlog. Dat lijkt zeer betwijfelbaar. Op basis van cijfers over de defensie-uitgaven per land, als gepubliceerd door de CIA, kan men berekenen dat in de wereld in het totaal $ 1,191.6 mld[6] wordt uitgegeven voor een totaal van 20,250,930 troepen, wat cor­res­pondeert met een kost van $ 58,843 US per eenheid (2006).[7] Uit verdere bereke­nin­gen zal blijken dat de totale kost voor een UNO vredesmacht met 600,000 troepen corres­pon­deert $ 50,723 per eenheid (2006). Eerst en vooral behoeft een vredesleger niet de peperdure aan­valswapens waarover een oorlogsleger beschikt; het kan volstaan met beterkope ver­de­digingswapens. Vervolgens kan men zo’n UNO vredesleger rekruteren uit alle landen die lid zijn van de UNO, en dit proportioneel met de bevolking van ieder land, dus ook uit tal van landen waar de lonen van militairen aanzienlijk lager zijn dan in het Westen. In de Verenigde Staten bijvoorbeeld kost een ge­middelde actieve militair $ 413,047 US per eenheid, tegen $ 107,076 per militair voor de Europese Unie, tegen $ 36,098 US voor een doorsnee actieve militair in China en $ 9,060 US voor een doorsnee soldaat binnen de Afrikaanse Unie (zie Tabel 7.A, kolom 7). Hoeft het geen betoog dat de kostprijs voor vrede duur is, dan moet men toch bedenken dat een UNO vredesleger van 600,000 man “slechts” $ 33,323 mln US zou kosten tegen $ 589,300 mln US voor het Amerikaanse leger met een troepensterkte van 1,426,713 eenheden, dat is proportioneel veel minder!

Ik heb becijferd hoeveel iedere lidstaat van de UNO zou moeten bijdragen om zo’n vredesleger van 600,000 eenheden te kunnen bekostigen. Finaal zou dit – bij gelijkblijvende nationale strijdkrachten – leiden tot een stijging van de defensie-uitgaven per land met gemiddeld 2.80 %. Uiteraard zijn er signifi­can­te verschillen van land tot land. Zwitserland (stijging met 19.1 %)[8], de Afrikaanse Unie (stijging met 12.03 %), Bangladesh (stijging met 9.92 %), India (stijging met 7.75 %), de Filippijnen (stij­ging met 7.29 %), China (stijging met 5.36 %), Afgha­nis­tan (stijging met 5.41 %), Canada (stijging met 4.88 %), en Japan (stijging met 4.87 %) zijn de grootste uitzonderingen op het gemiddelde van 2.80 % (zie Tabel 6.A). Binnen de Europese Unie, die 44,564 troepen zou moeten leveren voor een UNO vredesmacht, werd het aantal te leveren troepen per land, verdeeld volgens het bruto binnenlands product per land (dus niet pro rata van het bevol­kings­cijfer). Cyprus (13.27 %), Ierland (6.25 %), Nederland (3.88 %), het Verenigd Koninkrijk (3.88 %), Denemarken (3.71 %), Zweden (3.46 %) en Duitsland (3.21 %) zijn er de enigen die hun defensie-uitgaven met meer dan 3 % zouden moeten laten stijgen. Binnen de Afrikaanse Unie, die 81,096 troepen zou moeten leveren voor de UNO vredesmacht, werd het aantal te leveren troepen per land, net als voor de Europese Unie, berekend volgens het bruto binnenlands product van ieder land. Daar zouden Trinidad en Tobago (54.16 % stijging), Equitoriaal Guinea (48.14 % stijging), Zuid-Afrika (38.68 % stijging), Gabon (16.13 % stijging), de Seychellen (13.90 % stijging), Ghana (13.75 % stijging), en Nigeria (11.36 % stijging) de zwaarste inspanningen moeten leveren. Die abnormale cijfers zijn echter te ver­kla­ren omdat de defensie-uitgaven in die landen veel lager zijn dan het Afrikaanse gemiddelde (zie Tabel 6.C). Voor Somalië, Mauritius[9], Swaziland en de Comoren konden geen cijfers worden berekend omdat er geen betrouwbare cijfers bekend zijn inzake de troepenmacht in die landen. Voor Somalië is zelfs het BNP niet be­schikbaar.

Als de wereld dit echt zou willen is een vredesleger dus best betaalbaar. Een vredesleger van 600,000 man onder UNO controle is perfect denkbaar en erg wen­selijk. Het zou minder dan 3 % van alle defensie-uitgaven in de wereld kosten.   

Dat zo’n vredesleger er niet komt illustreert hoe weinig machthebbers in de wereld bekommerd zijn om een wereldvrede die bepaalde functies, die oorlogen wel hebben, niet kan vervullen. Vooral de huidige ondemocratische structuur van de UNO, waar de vijf staten die de grootste leveranciers van wapens in de wereld zijn, allen een vetorecht hebben, maakt dat zo’n zeer noodzakelijk vredesleger nog steeds niet be­staat. Paradoxaal is wel dat gesprekken omtrent een UNO vredesleger de wapenpro­ducenten in de wereld niet onverschillig moeten laten. Of nog: wie een vredesleger wil moet eerst gaan praten met de CEO’s van Boeing (US), Northrop Grumman (US), Lockheed Martin (US), BAE Systems (GB), EADS (EU), Thales (F), General Dynamics (US), Finmeccanica (I), Rolls Royce (GB), DCN (F), etc. Hier zijn vredesactivisten dus niet bij voorbaat kansloos omdat de belangen van het militair-industrieel complex dan plots samenvallen met de verdedigers van een internationaal vredesleger. Bovendien zou de Amerikaanse power elite het knap lastig hebben deze besprekin­gen openlijk te boycotten. Het zou al te zeer illustreren dat de Amerikanen oorlog boven wereldvrede verkiezen. Pas nadat er een UNO vredesleger op de been is kan er zonder hypocrisie worden gepraat over proliferatie. Nu zitten soortgelijke onderhandelingen in de wurg­greep van de Verenig­de Staten, toevallig het land met het grootste wapenarse­naal ter wereld. Alsof zij het alleenrecht zouden hebben te beslissen wie zich wel en wie zich niet mag bewapenen. Een UNO in de greep van de USA zal altijd een mooi verpakte leugen blijven.

Wie meer internationale veiligheid in de wereld wil heeft dus de loodzware taak de UNO te democratiseren en de rest van de wereld ervan te overtuigen dat een UNO vredesleger betaalbaar is indien men wereldwijd de defensiebudgetten iets (minder dan 3 %!) wil optrek­ken. Hier zou de Europese Unie een voortrekkersfunctie kunnen vervullen. Jammer genoeg heeft diezelfde Europese Unie sedert de Tweede Wereld­oorlog geparasiteerd op de bewa­pe­nings­uitgaven van de Amerikaanse power elite. In het verleden lieten de huidige lidstaten van de Unie hun defensie-uitgaven (1.64 % van het Europese BNP!) hemelsbreed onder die van de Verenigde Staten (4.73 %, zie Tabel 6.A, kolom 4). Op die manier werden ze af­han­kelijk van de Amerikaanse power elite van zodra er oorlogsgevaar op het Europese con­tin­ent heerste. Indien Europa wat meer op eigen poten had gestaan gedurende de voorbije zes decennia zou er van het global leadership dat de Amerikaanse power elite zichzelf heeft toegeëigend bitter weinig terecht zijn gekomen. Uiteindelijk is het hopeloos verdeelde Europa geweest dat het mogelijk heeft gemaakt dat de Amerikanen, na de Val van de Berlijnse Muur zichzelf hebben uitgeroepen tot een we­reld­politie wiens acties worden gedecreteerd door een paar dozijn vertegenwoordigers van het Amerikaans militair-industrieel complex. Europa heeft een schrijnend tekort aan figuren lijk Charles de Gaule en een overschot aan schertsfiguren lijk Tony Blair. Ten tijde van de Koude Oorlog presteerde een Europa, dat zelf veel te weinig investeerde in bewa­pening, het voorwaar dat het zonder tegenpruttelen duldde dat de Amerikaanse power elite heel West-Europa volstouwde met Amerikaanse kernraketten. Wat daarmee na de Val van de Muur is gebeurd ontsnapt tot vandaag aan iedere democratische parlementaire controle. Zelfs indien de rest van de wereld zou weigeren te betalen voor een UNO vredesleger, zou de Europese Unie nog steeds de benodigde $ 33 mld US kunnen ophoesten. Dat zou er uitein­de­lijk op neerkomen dat de EU zijn defensiebudget ($ 223 mld US) met 14.94 % verhoogt. Het zou maar een kleine restitutie zijn die Europa zou betalen voor de zes decennia dat het louter heeft geparasiteerd op de Amerikaanse bewapening.

Meer internationale veiligheid is een zeer delicaat probleem dat niet door enkelingen kan worden opgelost.  Het veronderstelt een gezamenlijk optreden. Stellen dat zo’n optre­den anti-Amerikaans zou zijn is onzin. Wel veronderstelt het dat het Avondland eindelijk eens een bijdrage levert aan de wereldvrede die het zelf zo vaak heeft verstoord. Laten we even veronderstellen dat zo’n UNO vredesleger van 600,000 man wèl had bestaan, dan waren zowel de beide Golfoorlogen, de Servische oorlog, de Kosovo oorlog, de oorlog in Darfoer en in Somalië, de Israëlitische oorlog in Libanon, de beide Congo-oorlogen, enzo­voort, zo goed als onmogelijk ge­weest. Primo zou wat Darfoer, Somalië, Servië, Congo en Kosovo de UNO vredesmacht voldoende groot zijn geweest zodat geplande UNO acties niet bij voorbaat gedoemd zouden zijn geweest tot mislukken. Secundo zouden de UNO troepen in de Golf aanzienlijk genoeg zijn geweest zodat een coalitie van staten in het spoor van het Ame­ri­kaans militair-industrieel complex onmogelijk tot stand zou zijn gekomen.  Zulk UNO vre­des­leger zou er op zijn minst voor hebben gezorgd dat Irak nu niet gebukt ging onder sekta­risch geweld, dat de nationale economie (een staatseconomie) er niet geheel zou zijn verwoest, en dat de burger in Bagdad niet permanent in angst zou hebben moeten leven. Een UNO leger zou de fout niet hebben begaan de complete Ba’ath partij te ontmantelen en het complete Iraakse leger op inactief te stellen. Zo’n UNO vredesleger had Saddam Hussein ook op een veel elegantere manier hebben weten onschadelijk te maken dan nu is gebeurd.

In de huidige postmoderne samen­leving creëren de Verenigde Staten en Israël meer terroristen dan ze er zelf kunnen uitscha­kelen. Hun brutaal optreden wordt door de moslim­bevolking geassimileerd met een strijd van het Westen tegen de Islam. Een UNO vre­desleger dat proportioneel met de wereldbe­volking is samengesteld zou onmogelijk kun­nen beticht van westers imperialisme tegen de Islam. Het zou immers voor een kwart hebben bestaan uit soldaten met moslim roots. Dit zou er op zijn minst kunnen voor zorgen dat na het doden van iedere moslim-terrorist niet onmiddellijk twee of drie nieuwe moslim­ter­roristen opstaan, gebio­lo­geerd door wraak­gevoelens. War on terror is iets geheel anders dan Amerikaans imperia­lisme op dictaat van de power elite. Ook zou een UNO leger in Palestina en in Libanon met grotere kansen op succes Hamas en Hezbollah ervan hebben kunnen weerhouden volkomen zinloos raketten af te vuren in de richting van Israël. Wat Hamas en Hezbollah dol van woede maakt is dat er nu een Amerikaanse wereldpolitie be­staat die zijn vetorecht misbruikt om alle resoluties die Israël overtreedt on­be­straft te laten.  Een meer democratische UNO, die niet langer de speelbal is van het Amerikaans imperialisme, zou in ieder geval als wereldpolitie rechtvaardiger kunnen optre­den dan wat de power elite thans in de wereld uitricht. Alleen een onpartijdige we­reld­politie biedt wereldvrede een kans, ook al zal wereldvrede finaal nooit volko­men gerealiseerd kunnen worden

4. Over de functies van oorlog en vrede
Eerder betoogde ik dat wereldvrede een onmogelijkheid is gezien vrede niet vermag een aantal functies te vervullen die oorlog wel kan vervullen. Rijst meteen de vraag hoe efficiënt het UNO vredesleger – als voorgesteld sub 1.3 – dan wel kan zijn. Mirakels kunnen van zo’n vredesleger dan ook niet worden verwacht, zelfs niet als het dubbel zo groot zou zijn dan de grootste actieve militaire macht ter wereld (China met 2,225,000 eenheden). Men dient zich te realiseren dat het begrip “oor­log” al eeuwen lang zit ingebakken in de joods-christelijke religie van het Avond­land. Van alle monotheïstische religies zou het de meest oorlogs­zuchtige en de meest ge­weld­dadige zijn (Johan M.G. van der Dennen, 2005: 2). In de wes­ter­se cultuur werd oorlog opgehemeld door Niccoló Machiavelli (1513)[10], door Johann Gottlieb Fichte (1807)[11],  door Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1821 en 1837)[12], door Friedrich Nietzsche (1882 en 1886)[13]; door de grondleggers van de rassentheorie en/of geo­po­litiek  als Arthur de Gobineau (1853), Ludwig Gumplowicz (1883)[14], Houston Ste­wart Chamberlain (1899) en Friedrich Ratzel (1901)[15], enzovoort. In die opheme­ling zijn Joseph de Maistre (1822)[16] en Pierre Joseph Proudhon (1861)[17] het verst ge­gaan. Geen van deze ver­heerlijkingen van de oorlog leert ons welke sociale func­ties oor­­log uiteindelijk vervult. In zijn postuum verschenen Vom Kriege had Carl von Clau­se­witz (1832) er wel op gewezen dat oorlog weinig meer is dan politiek als hoogste stadium [“Der Krieg ist eine bloße Fort­set­zung der Politik mit anderen Mitteln (1832: I, 24)”], maar over de sociale bijdrage van oorlog werd er nauwelijks ge­spro­ken. In feite duurt het nog tot het begin van de 20e eeuw alvorens men oorlogen op een wetenschappelijk verantwoorde manier begint te bestuderen. De Amerikaanse socioloog Herbert Spencer (1873) had eerder al enkele po­li­tie­ke geschriften gewijd aan het fenomeen oorlog, maar was daarbij weinig verder gekomen dan de stelling dat de offensieve oorlog, net als het kolonialisme, te ver­werpen was.

In 1907 was de Nederlandse etnoloog Sebald Rudolf Steinmetz, ten onzent ooit grond­legger van de volksuniversiteit, de eerste die onderzocht welke func­tie oorlog vervulde bin­nen een maatschappelijke organisatie. Sterk in de ban van het sociaaldarwinisme van zijn tijd ging hij ervan uit dat natuurlijke selectie de motor achter iedere sociale dynamiek was. In 1929 diepte hij die gedachte verder uit. Aangezien oorlog en strijd ook mochten worden opgevat als een proces van na­tuur­lijke selectie, beschouwde hij beiden als de belangrijkste factoren van voor­uit­gang en sociale dynamiek. Ook dragen oorlogen ertoe bij, aldus Steinmetz, dat vroegere vijandige groepen van mensen samen worden gebracht in een veel ruimere maatschappelijke organi­sa­tie waarin daarna vrede heerst. Dat laatste lijkt inder­daad te kloppen voor wat West-Europa betreft dat na een waslijst van oorlogen, beginnend met de Dertigjarige Oorlog (1618-1848) tot aan de Tweede Wereldoorlog (1940-1945), inderdaad al meer dan zes decennia vrede kent.

Dat oorlogen de sociale integratie bevorderen wordt later bevestigd door de Ame­ri­kaanse socioloog Quincy Wright (1942: 238-56). Conflictsituaties binnen een natie nemen inderdaad af naarmate die natie bedreigd wordt door een externe vijand. Die vijand hoeft daarom niet reëel te zijn: het is voldoende de waarheid te manipuleren en de bevolking te laten geloven in een dreigend gevaar opdat conflic­ten binnen eenzelfde maatschappelijke organisatie zouden afnemen. Wright wijst er ook op dat nationalisme één van de voor­naamste aanleidingen tot oorlog is. Naarma­te meer staten zich gaan bundelen in confe­de­raties of internationale gemeenschap­pen moet het oorlogsgevaar in de wereld dus afnemen (1942: 212-24). Die laatste gedachte werd verder uitgediept door Gaston Bouthoul (1951: 268seq). Wel stelde hij vast dat dit niet leidt tot een vermindering van de bewapening, maar veeleer tot een toename ervan. Of met de woorden van de sociologe Marthe Versichelen  (1975: 221): “Vroeger was het stam tegen stam (Afrika werd bijna uitgemoord); nu is het natie tegen natie, continent tegen continent. Hoe groter de maatschappelijke orga­ni­saties zijn, hoe meer schrik zij echter van elkaar hebben, en zij stapelen wapens op in functie van hun angst.”

Er werd heel wat kwantitatief onderzoek gedaan naar eventuele biologische, etnologische of demografische oorzaken van oorlog. Zo bestudeerden antropologen oorlog bij primitieve volkeren (J.M.G. van der Dennen, 1995), gingen biologen en etnologen na of oorlogen bij be­paal­de diersoorten (bijvoorbeeld chimpansees, hyena’s, bavianen, makaken) enige gelij­kenis vertoonden met oorlogen bij primi­tie­ve stammen (L.H. Keeley, 1996), en werd er na­ge­gaan wat de invloed is van een disproportioneel groot aantal jonge mannen in een samenleving op de frequentie van oorlogen (Mesquida & Wiener, 1996). Daarbij kwam Rudolph J. Rummel (1997) tot de vaststelling dat het aantal etnische groeperingen en het aantal religieuze groeperingen binnen eenzelfde maat­schappelijke organisatie (bijvoorbeeld een staat) van grote invloed is op het belligerent karakter van die maatschappij: hoe groter het aantal groeperingen, hoe groter de oorlogsbereidheid. Rummel (1994) introduceerde ook de term democide: “the murder of any person or people by a government, including genocide, politicide, and mass murder. (…) I use the civil definition of murder, where someone can be guilty of murder if they are responsible in a reckless and wanton way for the loss of life, as in incarcerating people in camps where the may soon die of malnutrition, unattended disease, and forced labor, or deporting them into wastelands where they may die rapidly from exposure and disease.” Hij berekende dat er de laatste eeuw 265 mil­joen mensen in de wereld slachtoffer werden van democide, wat zes keer meer is dan het aantal rechtstreekse slachtoffers van oorlogen.

De Russisch-Amerikaanse mathematicus Anatol Rapoport (1963 en 1966) leverde een zeer cruciale bijdrage tot een beter strategisch inzicht in het fenomeen oorlogen. Daartoe gebruikte hij de speltheorie van Oskar Morgenstern. Hij wees op de cruciale fouten die de New Civilian Militarists maakten door oorlogen altijd voor te stellen als zero sum games waarbij wat de ene won datgene was wat de andere verloor. Dat gaat niet op indien men rekening houdt met het verlies aan mensen­le­vens bij de overwin­naar(s). Oorlogen zijn een sociaal fenomeen. Met behulp van het sociologisch functio­nalisme kan men zich afvragen waarom ze blijven bestaan. Het antwoord kan moeilijk anders zijn dan dat ze voor de non-participanten (dat zijn de politieke leiders die tot oorlogsvoering besluiten en diegenen die economisch beter worden van oorlogen) een reeks van in het vooruitzicht gestelde voorde­len opleveren. Die voor­delen zijn de sociale functies van de oorlog. Heel vaak zijn dat ook eco­­no­mische functies. Uiteindelijk lijkt het investeren in wapens een soort verspil­ling. Aan­kopen en verkopen van wapens spelen zich echter af buiten de normale economie, waar er een anarchie van vraag en aanbod heerst (Ernest Mandel, 1962). Vraag en aanbod naar wapens zijn echter wel perfect controleerbaar, vermits de overheid er zelf autonoom over beslist. Door in periodes van overproductie grotere bestelorders bij de wapenindustrie te plaatsen injecteert de overheid uiteindelijk private koopkracht bij de nieuw aangeworven te­werk­gestelden binnen de wapenin­dustrie. Als die wapens bovendien gebruikt worden in oor­logen moeten ze weer worden aangevuld en kan de private koopkracht weer stijgen. Oor­logen zijn dus een middel om de overproductie, waarmee de kapitalistische samenleving regelmatig worstelt te bestrijden. Toch kan men aantonen dat dit soort redeneringen sim­plistisch is en dat het geen middel is om persisterende overproductie te bestrijden, tenzij als het gaat over wereldoorlogen die na afloop een massale vraag voor wederopbouw doen ont­staan.

Rapoport (1968) die destijds een meesterlijke inleiding schreef tot de Engelse vertaling van von Clausewitz’s Zum Kriege, merkt met de auteur op dat staten soeverein zijn, of nog, dat ze geen gezag boven zich dulden. Aangezien staten als doelstelling hebben hun eigen macht in de wereld te verhogen zijn ze voortdurend met elkaar in conflict. Daarbij zal de ene staat vroeg of laat zijn wil willen opleggen aan de andere staat. Soevereiniteit leidt, in de optiek van von Clausewitz, dus vroeg of laat tot oorlog. Als staten echter een supra­na­tionale soevereiniteit gaan erkennen – bijvoorbeeld binnen de Europese Unie – dan neemt het aantal kansen op botsin­gen tussen lidstaten automatisch af, dan vermindert het oor­logs­gevaar. Dat is een erg interessant gegeven waarop we verder terugkeren.

De cruciale vraag rijst nu in hoeverre vrede tegemoet kan komen aan een reeks functies die oorlogen wel vervullen.  In het Iron Mountain Report werden die functies – die eigenlijk reeds veel eerder werden uiteengezet door Steinmetz, Bouthoul, Sorokin, en anderen – netjes op een rij gezet. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen (1) economische functie, (2) politieke functie, (3) sociologische functie, (4) ecologische functie, (5) culturele functie en (6) andere functies.

(1) Economische functie – Oorlog is een middel om overproductie te controle­ren. “Although we do not imply that a substitute for war in the economy cannot be devised, no combination of techniques for controlling employment, production, and consumption has yet been tested that can remotely compare to it in effectiveness. It is, and has been, the essential economic stabilizer of modern societies” (Lewin, 1967: 33). De auteur moet echter toegeven dat die functie in een vredeseconomie grotendeels kan worden opgevangen door een programma van sociale welvaart waar­bij bijvoorbeeld goedkope sociale woningen door de overheid worden gebouwd. Eerder heb ik reeds uiteengezet dat oorlog inderdaad conjun­c­turele crises kan hel­pen bestrijden, maar dat dit net zo goed kan door openbare werken. Het nadeel is dat dergelijke overheidsprogramma’s – of het nu investeren is in oorlog of investeren is in openbare werken – gefinancierd moeten worden via deficit spending in puur keynesiaanse zin. Dit leidt op korte termijn tot een stijging van de interest, tot een ont­waarding van de eigen munt. Een dergelijke politiek kan evenwel niet helpen om structurele crises van overproductie te bestrijden eens de schaalelasticiteit van de nationale economie in zijn geheel onder de één zakt. Daar bestaat maar één uitzon­de­ring op, nl. wanneer er met oorlog of openbare werken wordt gestart gedurende de twee à drie eerste jaren van een structurele crisis. En dan nog laat absoluut niets de conclusie toe dat oorlogen een beter antigif voor structurele crises zouden zijn dan openbare werken. Als contra-argument voor vrede gaat dié econo­mische functie van oorlog dus niet op.

Een veel belangrijker economisch aspect van oorlog nl. dat het bron is van techno­lo­gische innovatie raakt Lewis niet aan onder de rubriek “economische functie”, wel onder de rubriek “wetenschappelijke functie”. Het getuigt alvast niet van veel economisch inzicht. Uiteraard stimuleert oorlog wetenschappelijk onderzoek. Ook dat is apodictisch evident. Ten tijde van het IJzeren Gordijn zorgde de permanente oorlogsdreiging voor zowat de enige technologische vooruit­gang in de USSR. Tal van recente elektronische apparaten (GSM, GPS, etc.) danken hun bestaan aan militaire uitvindingen. Zeker, daarzonder zouden ze ook wel zijn uitgevonden, maar allicht veel later. Nu is innovatie – zoals Schumpeter (1939 en 1942) betoogde – essentieel voor iedere economie. Het is een middel om stabiele eco­no­mische groei te verwezenlijken. In periodes van structurele crises kan het helpen om de schaalelas­ti­citeit van een economie weer op te trekken. Steinmetz’s idee dat oorlog bron is van maatschappelijke vooruitgang kan moeilijk worden genegeerd. Wel valt niet in te zien waarom de uitbouw van een internationaal vredesleger die technologische inno­vatie zo sterk zou afremmen. Er zou inderdaad een grote behoefte zijn aan een veel effi­ciëntere lucht­afweer, omdat alle recente grote oorlogen (Kosovo, Servië, Afgha­nis­tan, Eerste Golfoorlog, Tweede Golfoorlog, Somalië) begonnen met een indrukwek­kend aantal bombardementen. Een internationaal vredesleger heeft dus niet enkel behoefte aan onderscheppingvliegtuigen, maar ook aan nieuwe systemen om bom­menwerpers desnoods vanaf de grond uit de lucht te halen. Er is geen reden waar­om uitvindingen inzake verdedigingsmiddelen economisch finaal minder innoverend zouden werken dan uitvindingen inzake aanvalsmiddelen. Toch kan moeilijk worden ontkend dat de drang tot innovatie altijd veel groter zal zijn in oorlogstijd dan in vredestijd. Of anders verwoord dié economische functie van oorlog kan nooit geheel worden overgenomen door een internationaal vredesleger waarbij de ene lidstaat er mak­ke­lijk op zal vertrouwen dat andere lidstaten het werk doen.

(2) Politieke functie – Van oorlog wordt gezegd dat het de hoogste uitdrukking is van nationale soevereiniteit, van vrede dat het een gemis aan soevereiniteit is. Pas wanneer een staat laat zien dat ze haar wil kan opdringen aan andere staten bereikt ze de volste soe­ve­rei­niteit. (Lewis’s bewering dat oorlog ervoor zou zorgen dat het klassenonderscheid niet verdwijnt is nergens op gesteund.[18]) “The war system not only has been essential to the existence of nations as independent political entities, but has been equally indispensable to their stable internal political structure. Without it, no government has ever been able to obtain acquiescence in its “legitimacy,” or right to rule its society. The possibility of war provides the sense of external neces­si­ty without which nor government can long remain in power. The historical record reveals one instance after another where the failure of a regime to maintain the credibility of a war threat led to its dissolution, by the forces of private interest, or reactions to social injustice, or of other disintegrative elements. The organization of a society for the possibility of war is its principal political stabilizer. It is ironic that this primary function of war has been generally recognized by historians only where it has been expressly acknowledged–in the pirate societies of the great conquerors.” (Lewis, 1967: 47).

Uiteindelijk wordt oorlog door politieke war lords misbruikt om bange burgers achter zich te verenigen (de geringe populariteit van Bush ging pijlsnel de hoogte in bij het begin van de Afghaanse oorlog en van de oorlog in Irak). Uiteindelijk is dit slechts een zeer tijdelijk middel, want naarmate oorlogen langer duren, naarmate meer slachtoffers in eigen rangen vallen, neemt de populariteit van de war lords snel af (begin 2007 had Bush minder dan een derde van de Amerikaanse bevolking achter zich, dat is nog minder dan toen hij de oorlog in Afghanistan startte). Als middel om de sociale cohesie te verhogen onder dreiging van een imminent extern gevaar (al dan niet artificieel gecreëerd) blijft oorlog altijd een erg kort­zichtige oplossing. Alleen als oorlog gevolgd kan worden door vrede – nadat er dus eerst gewonnen of verloren werd – kan de sociale integratie stijgen (in de zin die Quincy Wright, Steinmetz en Bouthoul daaraan geven).

De bewering dat vrede een vermindering van de nationale soevereiniteit moet mee­brengen kan moeilijk worden betwist. Maar het sluit niet uit dat staten inzake defensie hun soevereiniteit afstaan aan een veel bredere maatschappelijke organisatie (bijvoorbeeld de UNO, de EU, etc?) die desgevallend kan instaan voor hulp aan lidstaten in moeilijkheden. Een internationaal vredesleger komt daaraan ten volle tegemoet. Vrede heeft net zo goed een politieke functie als oorlog. Wat vrede niet vermag is het (tijdelijk) opdrijven van de slinkende populariteit van war lords. Dat lijkt mij één van de voornaamste redenen waarom – zeker wat grote politieke entiteiten als de Verenigde Staten betreft – een vredesleger nooit alle oorlogen zal kunnen uitbannen. Een UNO vredesleger van desnoods meer dan één miljoen troepen kan bezwaarlijk de Verenigde Staten binnenvallen als daar een opportunistische president, geruggesteund door een netwerk van wapen­ver­ko­pers, besloten heeft zijn populariteit op te krikken via een netwerk van internationale oorlogen. Wel kan zo’n vredesleger in de aangevallen staten desnoods helpen de aanvallen van zo’n oorlogslustige commander in chief af te slaan. Wat ook bereikt kan worden is dat de aanvallende staat niet langer coalitiepartners vindt om zijn oorlog uit te vechten. De oorlog in Irak is uiteindelijk slechts een Amerikaanse aangelegenheid.  Diegenen die, bedot door de leugens dat Saddam Hussein over nucleaire wapens en massavernietigingswapens beschikte, aan zo’n oorlog deelnamen ter ondersteuning van de Amerikaanse belangen, hebben inmiddels wel beseft dat de Irak oorlog niet hun oorlog was. De Tony Blairs die wei­ge­ren dit te beseffen kunnen allicht een overdosis opportunisme worden verweten.

(3) Sociologische functie – Oorlog wordt voorgesteld als een middel voor so­cia­le controle. Iedere samenleving kent een aantal mensen die nergens voor geschikt zijn maar waarvoor het leger een oplossing is. In het leger kunnen ze van algemene waardering genieten, in oorlogen zelfs ware helden worden. Zonder oorlog zouden ze een bedreiging voor de samenleving vormen en zouden de (jeugd)criminaliteit en de werkloosheid fors stijgen. “The most obvious of these functions is the time-honored use of military institutions to provide antisocial elements with an acceptable role in the social structure. The disintegrative, unstable social movements loosely described as “fascist” have traditionally taken root in societies that have lacked adequate military or paramilitary outlets to meet the needs of these elements. This function has been critical in periods of rapid change. The danger signals are easy to recognize, even though the stigmata bear different names at different times. The current euphemistic clichés – “juvenile delinquency” and “alienation” – have had their counterparts in every age. In earlier days these conditions were dealt with directly by the military without the complications of due process, usually through press gangs or outright enslavement. But it is not hard to visualize, for example, the degree of social disruption that might have taken place in the United States during the last two de­ca­des if the problem of the socially disaffected of the post-World War II period had been fo­re­seen and effectively met. The younger, and more dangerous, of these hostile social grou­pings have been kept under control by the Selective Service System” (Lewis, 1967: 42).

Lewis diept dit onderwerp uit en concludeert dat sociale controle over een arbeids­ongeschikte of arbeidsonwillige jeugd niet zal functioneren indien geen bloed­vergieten in het vooruitzicht kan worden gesteld. Die groep van mensen wil een echte vijand die ze naar hartelust kunnen bestrijden op eigen levensgevaar. Dit argu­ment gaat slechts ten dele op in een vredeseconomie. Vooreerst lijkt het een grove belediging te stellen dat het leger uitsluitend uit sociaal nuttelozen zou be­staan. Vervolgens is het onwaar dat, zelfs mocht dit zo zijn, al die sociaal nuttelozen zich te buiten zouden gaan aan criminaliteit. En zelfs mocht dit zo al zijn, dan nog is criminaliteit niet compleet onbeheersbaar zoals in de hoofdstukken 6 tot 8 zal worden aangetoond. Voorts kunnen die zogenaamd sociaal nutte­lozen net zo goed maatschappelijke waardering genieten indien ze hun leven wagen binnen een inter­na­tionaal vredesleger dan in een nationaal oorlogsleger.

(4) Ecologische functie –  De eerste drie functies van oorlog, zoals be­schre­ven in het Iron Mountain Report zijn eigenlijk compilaties van stellingen die in de oor­logs­sociologie al veel langer bekend waren. De vierde functie, de ecologische, is een ei­gen­gereid brouwsel van stellingen die Steinmetz en Bouthoul eerder hebben gefor­mu­leerd, maar die derwijze worden verminkt dat het eindresultaat krankzinnig over­komt. Lewis vertrekt van het sociaaldar­winisme dat “war has served to help the survival of the human species.” Lewis draait de stelling van Steinmetz om en stelt dat oorlogen niet zorgen voor de “survival of the fittest”, maar voor de “survival of the weakest”.  Tijdens oorlogen met conventionele wapens zijn het net de biologisch ster­keren die op het slagveld sneuvelen. Dit fenomeen noemt hij genetische re­gres­­sie. “When a conven­tio­nally adaptive animal faces one of its periodic crises of insufficiency, it is the “inferior” members of the species that nor­mal­ly disappear. An animal’s social response to such a crisis may take the form of a mass migration, during which the weak fall by the wayside. Or it may follow the dramatic and more efficient pattern of lemming societies, in which the weaker members voluntarily disperse, leaving available food supplies for the stronger. In either case, the strong survive and the weak fall. In human societies, those who fight and die in wars for survival are in general its biologically stronger members. This is natural selection in reverse.” (Lewis, 1967: 49).

Indien men een explosie van de wereldbevolking, leidend tot de vernietiging van het ecologisch milieu, wil vermijden zijn conventionele oorlogen geen uitweg. Dus pleit Lewis – net als de New Civilian Militarists van zijn tijd – voor het nut van nu­cle­aire oorlogen. Die zouden ervoor zorgen dat de genetische regressie wordt gestopt en dat de planeet weer leefbaar wordt (sic²). “Conventional methods of war­fare would almost surely prove inadequate, in this event, to reduce the consuming population to a level consistent with survival of the species. (…) (A) relevant factor is the efficiency of modern methods of mass des­truc­tion. Even if their use is not required to meet a world population crisis, they offer, per­haps paradoxically, the first opportunity in the history of man to halt the regres­si­ve genetic effects of natural selection by war. Nuclear weapons are indiscriminate. Their application would bring to an end the disproportionate destruction of the phy­si­cal­ly stronger members of the species (the “warriors”) in periods of war.” (Lewis, 1967: 50).

In die zin voorgesteld is de ecologische functie van oorlog één grote leugen. Grote inter­na­tionale oorlogen getuigen uiteindelijk van een grenzenloze lafheid van de aanvallers. In Kosovo, Afghanistan, Kuweit en Irak moesten zogenaamde precisiebombardementen de vijand derwijze verzwakken dat pas daarna grondtroepen met een minimum aan risico’s het strijdperk konden betreden. Toen Israël Libanon binnenviel tijdens de zomer van 2006 gebeurde precies hetzelfde. Weken lang werd Libanon plat gebombardeerd en Israëlitische grondtroepen kwamen maar heel sporadisch in actie, overal clusterbommen en  landmijnen achterlatend. Slachtoffers van dit soort laffe oorlogen zijn zeker niet de biologisch sterkeren, wel een meerderheid van biologisch zwakkeren, niet zelden ouderen, weerloze vrouwen en kin­deren. Dat conven­tionele oorlogen tot genetische regressie zouden leiden is fundamen­teel onwaar.  Dat nucleaire oorlogen een zegen voor het ecologisch systeem zouden zijn is te gek voor woorden.  Er is geen radicaler middel om het milieu decennia lang te verwoes­ten dan nucleair geweld. De ontploffing van de kernreactor in Tsjernobil – niet eens gevolg van nucleaire oorlogsvoering – leidde tot een complete verwoesting van de natuur tot ette­lijke mijlen buiten de ontploffingszone.

(5) Culturele en wetenschappelijke functie –  Wat Lewis schrijft over de culturele functie van oorlog is net zo onzinnig als wat hij schreef over het nut van nucle­aire oorlogen. Alsof enkel romans, films, schilderijen, beeldhouwwerken, etc., groots kunnen zijn indien ze oorlog als uitgangspunt nemen. “Art that cannot be classified as war-oriented is usually described as “sterile,” “decadent,” and so on. Application of the “war standard” to works of art may often leave room for debate in individual cases, but there is no question of its role as the fundamental determinant of cultural values. Aesthetic and moral standards have a common anthropological origin, in the exaltation of bravery, the willingness to kill and risk death in tribal warfare.” (Lewis, 1967: 54). Een dergelijk geëxalteerde apologie voor oorlog hoort thuis in de wensdromen van de Maistre en Proudhon, niet in de actuele oorlogssociologie. De wetenschappelijke functie van oorlog als motor voor economische innova­tie kan niet worden betwist, als hoger uitgelegd. Daarnaast heeft ze inderdaad bijge­dragen tot een vooruitgang in de medische technologie. Oorlogen hebben nu een­maal altijd behoefte gehad aan geneesheren die geacht worden op te treden na de aangerichte ravage op het slagveld.[19]

(6) Andere functies – In zijn opsomming van andere functies gaat Lewis zonder enige grondige argumentatie de apologetische weg op die zoveel oorlogsver­heerlijkers voor hem waren ingeslagen. Oorlogen zouden het moreel klimaat van een samenleving verbeteren, zouden generatieconflicten verhinderen, zouden de ideolo­gische zuiverheid verhogen. Uiteindelijk blijkt slechts één van de “andere functies” opgesomd door Lewis te kloppen, nl. dat oorlogen de basis zijn van internationaal vergelijk. Ook dat wist Steinmetz al vier decennia eerder veel beter te verwoorden.

5. DE AUTISTISCHE POWER ELITE VAN NA 9/11
Een analyse als die van Lewis in het Iron Mountain Report moge dan al bol staan van de fouten, moge dan al meer literatuur dan wetenschap zijn, moge dan al verre van origineel zijn, ze bevat – en dat is waar tot op vandaag – het soort argu­menten dat het militair-industrieel complex gebruikt om politieke leiders te over­tuigen[20] dat oorlog niet enkel eufunctioneel is voor de non-participanten (die zij zelf zijn), maar zelfs voor de participanten (voor de militairen en de burgerbevolking van de natie). Dat is niet zonder belang. Boeken als het Iron Mountain Report die pseudo-weten­schap­pelijke verheerlijking van oorlog zijn, zijn het soort vergif dat leden van de po­wer elite graag aangrijpen om oorlogen te rechtvaardigen. Ik vind, de polemo­loog Iring Fetsher (1972: 15) van de Frankfurter Schule zag het goed toen hij schreef: “Democratie in alle landen van de wereld kan alleen (…) (wanneer de invloed van het militair-industriële complex is uitgeschakeld) een garantie voor vrede zijn.” Dieter Senghaas (1972: 117-9) beschrijft het hande­len van dat militair-indus­trieel complex als autistisch.[21] “We spreken van autisme (extreme egocentriciteit) wanneer in een latent of manifest conflictveld de werkelij­ke, met de realiteit over­een­stemmende informatie uit de buitenwereld wordt over­heerst door het beeld van de wereld zoals het in het interne systeem van de actor ontstaat. (…) Het conflict in een autistisch communicatiesysteem krijgt dan een zo heftig karakter dat de be­doe­lin­gen en de werkelijke gedragingen van de tegenstan­der er geen voldoende ver­kla­ring meer voor bieden. Mét een toenemend egocentris­me worden conflicten niet al­leen irreëler, maar ook potentieel heviger.”

De oorlog in Irak als bevolen door het Amerikaanse militair-industrieel com­plex is ontstaan als een autistische reactie op 9/11. De power elite ging er on­mid­del­lijk van uit dat de aanslag het werk was geweest van een goed gestruc­tu­reer­de groep van terroristen die Al Qaida werden genoemd. Enige com­mu­ni­catie met die groep was bij voorbaat uitgesloten. Al dadelijk verschenen er in de Amerikaanse pers be­richten dat het wel om 10,000 goed getrainde Islam-terroristen ging. Op een be­paald moment had CNN het over zo’n 5,000 gesneuvelde Al Qaida strijders bij de aan­val op Tora Bora. Dit alles getuigt voor de extreme egocentriciteit van de Ameri­kaan­­se waar­nemers. Al Qaida is in het geheel niet die goed gestructu­reerde groep van terroristen die overal ter wereld aanslagen pleegt. Die aanslagen worden niet ge­pleegd op bevel van een militair opperbevelhebber (Osama Bin Laden of Ayman al-Zawahiri), zijn niet het werk van een wereldwijd verspreid netwerk van terroristen, maar integendeel van fanatieke enkelingen in de greep van het Islam­neofundamenta­lis­me – enkelingen die aan geen enkel hoger bevel gehoorzamen maar uit pure haat te­gen het Amerikaanse imperialisme aanslagen plegen. Onmiddellijk na 9/11 besloot de extreem egocentrische Amerikaanse power elite tot een oorlog in Afghanistan, waarbij ze Pakistan als uitvalsbasis gebruikten. Cynisch is wel dat de geviseerde Osa­ma Bin Laden zich niet in Afghanistan bevond maar wel in … Pakistan.

Voor de power elite werd Al Qaida het angstsyndroom bij uitstek. Op de duur begon diezelfde power elite zijn eigen autistische waanbeelden te geloven dat Sad­dam Hussein samenzwoer met het machtig gewaande Al Qaida. Die waanvoor­stel­ling lag aan de basis van de oorlog in Irak. Ook al vonden ElBarradei en Blix noch nu­cle­aire wapens noch conventionele massavernietigingswapens in Irak, de autistis­che waarnemingen begonnen een eigen leven te lijden, zelfs bij zoverre dat de CIA er Saddam van verdacht die wapens te hebben verstopt in rondrijdende trucks. Op CNN verschenen zelfs luchtfoto’s van die rondrijdende trucks en CIA functionarissen maakten gedetailleerde tekeningen van de binnenkant van die trucks. Eens begon­nen ontwikkelde de Irak oorlog zich in wat Senghaas destijds het Schumpeter-effect heeft genoemd. In een tijdschriftartikel van 1919 verdedigde de econoom Schum­pe­ter (1919: 72-146) de stelling dat expansie van oorlogen en be­wa­pe­ning vaak irra­tio­neel verliep. Talloze oorlogen uit eigenbelang worden zonder begrijpelijke rede­nen gevoerd, schrijft hij. “Een verklaring voor deze doelloze agressiviteit zocht hij in de psy­chologische disposities en de sociale structuren, die misschien in een eer­dere fase van de geschiedenis van een staat nodig waren om aan een werkelijk bestaande ex­ter­ne dreiging weerstand te bieden, maar die ook nog bleven bestaan nadat ze hun objec­tieve betekenis en hun beschermende functie hadden verloren. (…) Naties en elites ontwikkelen vaak strategieën die een intensieve organisatie vereisen. Die ma­ken het hen later weer moeilijk om zich op nieuwe taken te oriënte­ren. Ze houden nog vast aan een strategie, als die al lang achterhaald is. Hun reus­achtige, objectief ge­­zien overbodige bewapeningscomplexen, ontwikkelden zich dan volgens een eigen groei­dynamiek in een richting en met een snelheid die in geen enkele verhouding meer staat tot de oorspronkelijke, misschien reële bedrei­ging” (Senghaas, 1972: 119).

Op geen enkel moment heeft er enige dreiging bestaan dat Saddam Hussein nucle­aire of massavernietigingswapens zou hebben geleverd aan een globaal Al Qaida netwerk die ze dan zou hebben gebruikt tegen de Amerikaanse staat. Er waren geen nucleaire wapens, er waren geen vernietigingswapens, er waren geen contac­ten tus­sen Saddam en Bin Laden, er was zelfs niet eens een Al Qaida zoals de Ameri­kaanse power elite zich dat in externe egocentriciteit had voorgesteld. Er was dus geen reële behoefte aan oorlog in Irak. De angstpsychose van 9/11 zorgde ervoor dat het militair-industrieel complex zijn eigen realiteit creëerde. Aanvankelijk was de oorlog enkel bedoeld om die nucleaire en massavernietigingswapens onschadelijk te maken en de Irakese burger en passant te verblijden met een democratie naar Ame­rikaans model. Maar toen Saddam Hussein al gevangen was, zijn militaire garde over de hele lijn verslagen, ging de onnodige oorlog een heel eigen leven leiden. Onder­tussen werd de staatseconomie van Irak compleet verwoest, werd het geld van de petrole­um gebruikt voor een wederopbouw door Cheney’s Halliburton, werd de Baath partij net als leger en politie compleet ontmanteld en werd Irak al een even grote chaos als destijds Vietnam.

In zijn merkwaardig boek How Bush rules noemde Sydney Blumenthal (2006) het politiek regime van Bush een radicaal regime. Allicht ware het correcter geweest om van een autistisch regime te spreken, geheel in de lijn met wat Dieter Seng­haas daaronder destijds verstond. Maar als oorlogen onder zuiver irrationele drang kunnen ontstaan, door een extreme egocentriciteit bij het waarnemen van de buiten­wereld, dan heeft het niet eens zin om te onderzoeken welke sociale functies oor­logen ver­vullen. Dan zouden ze nog ontstaan, zelfs bij het volslagen ontbreken van so­ciale functies.

Welke zijn nu ten slotte die functies die oorlog vervult die vrede niet of slechts ten dele kan vervullen? Bij dit antwoord gebruik ik de term “vrede” in de zin die Johan Galtung – de Noorse grondlegger van de (kritische)[22] polemologie – daaraan heeft gegeven, namelijk dat vrede afwezigheid van geweld is (1969: 34), zowel af­we­zigheid van persoonlijk geweld[23] als afwezigheid van structureel geweld[24] (ib.: 69). Kortom we hebben het over negatieve en positieve vrede die zich tot elkaar verhou­den als twee zijden van een muntstuk. Diezelfde Galtung schreef ooit: “Je kunt moei­lijk tegen vrede zijn. (…) Want vrede staat tenslotte op ieders agenda” (ib. : 32-3). In een voetnoot liet hij daar dan wel op volgen: “Dat is natuurlijk niet helemaal waar. Het stond ook niet op de agenda van de fascisten en de nazi’s en het staat ook niet op de agenda van het huidige revolutionaire denken” (ib. 33n). Hetzelfde geldt ook voor terroristen en voor het militair-industrieel complex.

Vrede faalt uiteindelijk in minstens drie opzichten. In economisch en medisch opzicht kan vrede nooit tot dezelfde drang tot innovatie leiden als oorlog. Vrede kan politieke leiders geen uitkomst bieden om via een grotere graad van sociale integra­tie hun populariteit (zeer tijdelijk) te verhogen. Vrede kan tenslotte maar ge­deel­te­lijk beletten dat de maatschappelijk nuttelozen zich perfect kunnen in­tegreren in de samenleving in plaats van te versukkelen in criminaliteit. Wereld­vrede is alleen nog maar om deze redenen utopisch. Alle modellen van wereldvrede – Iring Fletscher onderzocht er niet minder dan acht – zijn werkelijkheidsvreemd. Toch moet dat geen reden zijn om niet met man en macht te ijveren voor een supranationale soeverein vredesleger. Dit leger zal zeker niet duurzaam kunnen beletten dat er nieuwe oorlogen ontstaan, maar het kan wel helpen het het aantal te reduceren. Vergeleken met oorlog heeft vrede één groot voordeel: het werkt eufunctioneel in hoofde van participanten, terwijl oorlog in hun hoofde dys­func­tioneel werkt, en enkel eufunctioneel werkt in hoofde van power elites, van machtcliques. Naarmate men er beter in slaagt dat individuele staten inzake bewape­ning en militie hun soevereiniteit afstaan aan een internationale organisatie die supranationale soeverein is moet het oorlogs­gevaar verminderen, geheel in de lijn van analy­ses die veel eerder werden gemaakt door Carl von Clausewitz en Anatol Rapoport.

Voorts lijkt het mij essentieel dat een objectieve internationale kwaliteitspers een bijdrage kan leveren in het beteugelen van oorlogen met een autistische oor­zaak. Die pers heeft als taak publiek en politici zo goed mogelijk in te lichten over de ware stand van zaken in de wereld zodat extreem egocentrische observatie bemoei­lijkt wordt. Van meer Larry Kings en meer CNN, spaar ons, Heer. Het mag toch niet kunnen dat Time Warner, eigenaar van CNN, de stafchef (Timothy Berry) van de leider van de Republikeinen in het Huis van Afgevaar­digden (Tom DeLay), kan inhuren als verslaggever te Washington. Nog minder mag het kunnen dat vice-pre­si­dent Dick Cheney mediamagnaten aanspreekt om zich te ontdoen van hun kritische cor­respondenten. Een objectieve pers is iets geheel anders dan Fox News dat doodgemoederd quasi officiële overheidspropaganda verstrekt (Blumenthal, 2006: 17). Uiteindelijk is ieder vredelievend initiatief dat oorlog poogt te voorkomen meer dan welkom. Het Schumpeter-effect achter diverse oorlogen moet, overal waarvoor er gelegenheid is, kunnen worden blootgelegd. Uiteindelijk is niets zo bedreigend voor wereldvrede als een autistisch regime.

6. Noodzaak aan een Europees Non-interventionisme
Meer dan een eeuw non-interventionisme, sinds de aanvaarding van de Mon­roe doctrine, hebben de Amerikanen ervan behoedt bij internationale oorlog­en be­trok­ken te geraken in de periode 1823-1941. De doorbraak van de power elite begin de jaren 1950 heeft ertoe geleid dat, wat de Verenigde Staten betreft, een terugkeer naar het non-interventionisme onmogelijk is geworden. Europa daarentegen heeft niet iets zo typisch Amerikaans als een power elite, als een militair-industrieel com­plex. Als Tony Blair, zonder het parlement te horen, besliste 42,000 Britse troepen naar de Golf te sturen voor een oorlog tegen Irak, dan is deze beslissing niet geïn­spireerd geweest door zoiets als een Britse power elite. Er bestaat geen Britse power elite. De verantwoordelijkheid voor die historische blunder draagt Blair helemaal al­leen. Zelfs binnen zijn eigen Labour partij waren er meer tegenstanders dan slip­pen­dragers.

Europa heeft meer dan ooit nood aan een supranationale grondwet, maar dan wel een grondwet die wat anders is dan één lange ode aan het neoliberalisme, een grondwet die ook de sociale rechten van de burgers respecteert en die die sociale rechten niet ondergeschikt maakt aan de liberale rechten van de leidinggevende klasse. Die versie van een Europese grondwet die in Frankrijk en Nederland door de burgers werd weggestemd was zeker geen schoolvoorbeeld van democratische glo­ba­lisering waarbij lidstaten een deel van hun volkssoevereiniteit overdroegen aan een supranationale instelling. De Europese grondwet moet dus dringend worden herschreven in democratische zin. In die nieuwe Euro­pese grondwet, die er vroeg of laat moet komen, moet dringend worden ingeschre­ven dat geen van de lidstaten ten oorlog mag trekken zonder de goedkeuring van het Europese Parlement. Zo’n constitutionele beperking van het recht op oorlog – zelfs mocht het een zgn. justum bellum betreffen – moet al te dienstige slippendragers van de U.S. power elite er binnen de Europese Unie van weerhouden oorlogen te voeren zich steundend op … een scriptie van één of andere student. In het verleden is Europa eeuwen lang het schouwtoneel geweest van oorlogsconflicten waarvan er enkelen zijn ontspoord tot intercon­ti­nentale conflicten.[25] Men kan het moeilijk oneens zijn met Quincy Wright (1942: 212-3) dat nationalisme en religie verant­woor­delijk waren voor merendeel van de oor­lo­gen.

Eigenlijk zou Europa er goed aan doen – zeker voor wat de lidstaten van de Europese Unie betreft – een eigen versie van de Monroe doctrine te respecteren door (1) zelf niet meer tussen te komen in enig conflict buiten Europa, tenzij via de op te richten verruimde UNO vredesmacht en (2) geen buiteneuropese inmenging binnen de eigen grenzen meer te dulden. Dit laatste impliceert dat de Amerikaanse kernra­ket­ten die nog steeds in Europa gevestigd zijn moeten worden teruggestuurd[26], ook dat er geen Amerikaanse militaire bases meer mogen gevestigd zijn binnen de Europese Unie[27] en ten slotte dat de NATO wordt opgedoekt. Het feit dat dergelijke voorstellen zo onrealistisch overkomen illustreert enkel maar hoezeer het huidige Europese defensiesysteem nog verstrengeld is met het Amerikaanse. Half 2006 stemde het Europees Parlement zelfs met een overweldigende meerderheid ermee in het transatlantisch militair partnership te verstevigen – en dit nadat al geweten was dat de Verenigde Staten zijn Europese bases in Europa gebruikte voor conflicten in het Midden-Oosten en nadat eveneens geweten was dat de CIA betrokken was bij ontvoeringen uit Europa van vermeende terroristen die naar Guantánamo Bay werden overgebracht.[28] Een Amerikaans-Europese wapenbroederschap werd meteen aangekon­digd met de belofte van “vergroting van de militaire competenties van Europa (…) met het oog op een betere partnerschapsrelatie tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten op politiek en militair gebied”. In feite is dat een belofte dat de EU in de toekomst wil blijven oorlog voeren aan de zijde van de Amerikanen. Deze rol van lakei van het Amerikaanse militair-industrieel complex staat diametraal op de noodzaak geheel zelfstandig militaire interventies te kunnen uitvoeren, zonder hulp van de NATO of van de Amerikanen.

De Amerikaanse legerbases en de Amerikaanse kernraketten op Europees grondgebied zijn een historische erfenis uit de tijd van de Koude Oorlog en het IJzeren Gordijn. Bijna twee decennia later hebben geen Europese politieke leiders de moed gehad die erfenis op te doeken. Europa heeft een overschot aan Tony Blairs en een nijpend tekort aan een nieuwe Charles de Gaulle.  Van de Europese Unie, in zijn huidige samenstelling, moet bitter weinig worden verwacht. Europa blijft de willige hoer in het kozijn van de Amerikaanse power elite. De EU lult maar wat uit de nek indien men het er heeft over een autonoom eigen Europees leger. Het verstevigen van het transatlantisch akkoord is het bewijs dat Europa geen zelfstandig eigen leger wil. Op die manier kan Europa nooit een eigen buiten­land­se politiek voeren en moet het braaf aan het handje lopen van zijn Amerikaanse bege­leider.

Toch moet er dringend werk worden gemaakt van een zelfstandig Europees leger dat de verschillende nationale legers van de lidstaten vervangt en dat zich ontdoet van alle vormen van Amerikaanse interventie op Europees grondgebied. Of nog, er moet een supra­na­tionaal defensiebudget komen, beheerd door de ministers van Defensie van de nationale lidstaten die zetelen in comité. Europa moet ophouden voor zijn internationale veiligheid afhankelijk te blijven van de Verenigde Staten alsof was de Tweede Wereldoorlog nog steeds niet voorbij. In het Empire is Europa geen waardevolle tegenspeler van Amerika omdat het militair gezien een dwerg blijft, erger: een ordinaire straathoer.

Een Empire met één enkele wereldleider moet op één of andere manier kunnen worden gestopt. Oproepen tot een wereldrevolutie klinkt heel mooi, maar je kan net zo goed op­roepen dat eenieder vanaf morgen een Eiffeltoren in zijn tuin moet zetten. Europa heeft de technische know-how om een wereldmogendheid te worden maar dan moet het dringend iets anders worden dan doodgewoon een eengemaakte markt. Om mee te kunnen spelen in de buitenlandse politiek is het noodzakelijk geworden dat men inzake defensie geheel zelf­standig kan optreden. Dat veronderstelt dat de Europese legeraankopen worden gecentra­liseerd, dat iedere vorm van wapenaankopen moet worden goedgekeurd door het Europees parlement en dat die aankopen deel moeten uitmaken van een centraal Europees plan. Zo was het onverantwoord dat de EU lijdzaam heeft toegezien hoe Tsjechië en Polen recentelijk grote hoeveelheden wapens hebben aangekocht in de States in ruil voor deelname aan de oorlog in Irak. De Europese grondwet moet ansoluut worden uitgebreid met een militair luikDaarin moet worden gestipuleerd dat geen vreemde militaire bases in één van de lid­staten mogen worden toegestaan zonder goedkeuring van het Par­le­ment. Ook dat alle wa­penaankopen moeten worden gecoördineerd en niet kun­nen worden toegestaan zonder parlementair mandaat.

Voorts moet Europa dringend ophouden militair te parasiteren op de Verenigde Staten. Dat de EU maar 1.64 % van zijn BNP spendeert aan defensie, tegen 2.68 % voor de wereld als geheel (zie Tabel 6.A, kolom 4)  illustreet voldoende dat de EU niet echt werk maakt van een autonoom eigen leger en nog steeds rekent op militaire steun van de Amerikaanse bondgenoot. Alleen het Verenigd Koninkrijk (met 2.71 %) komt boven het wereldgemid­del­de uit. Landen als Nederland (1.49 %) en België (1.05 %) zitten zelfs ver beneden het reeds zo lage Europese gemiddelde. Maar als Europa ooit nog een rol van betekenis wil spelen in de postmoderne Empire dan moet het nu eenmaal een militaire mogendheid worden die op eigen benen kan staan. Zolang dat niet gebeurt kan de Amerikaanse power elite naar eigen goeddunken de lakens uitdelen inzake internationale politiek. Het is de grote verdienste van Charles de Gaulle geweest dat hij dit inzag, lang voor de Empire een feit werd. Helaas heeft Europa geen leiders meer van zijn kalliber. Daarom blijft de Europese buitenlandse politiek steeds een afkooksel van de Amerikaanse.

OORLOG IN DE POSTMODERNITEIT: BESLUIT

Naarmate de gelijke ruil en de volkomen concurrentie meer en meer werden vervangen door een ongelijke ruil en onvolkomen concurrentie begonnen concerns opvallend meer te produceren dan de nationale markt kon afnemen. Dit gaf aanleiding tot een toenemende exportafhankelijkheid van de meeste kapitalistische economieën. Onzekerheid betreffende het internationaal betalingsverkeer en tarieffaire hinderpalen moesten uit de weg worden geruimd. Het werd het begin van een globalisering die nog jaar na jaar toeneemt. Daarbij stonden soevereine staten een steeds groter deel van die nationaliteit af aan internationale instellingen. Van 1945 tot 1962 waren er nog vier hoofdrolspelers op de wereldmarkt: de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie, Groot-Brittannië en Frankrijk. Na de Suez-crisis van 1962 vielen de twee laatstgenoemden af naar aanleiding van onderling gemaakte dubieuze afspraken. Zo ontstond een wereld met twee leiders die elkaar min of meer in evenwicht hielden dankzij de wederzijdse afschrikking van hun arsenalen aan kernwapens. Zo kwamen we terecht in een bipolaire wereld waar de drie andere hoofdrolspelers met vetorecht binnen de UNO aan de kantlijn mochten toekijken.

De grootste garantie dat de massale hoeveelheden kernwapens niet zouden worden ge­bruikt, zo verzekerde men ons, was de wederzijdse afschrikking. In 1989 veranderde de wereld plots van aanschijn toen de perestroika en glasnost politiek van Mikhail Gorbachev de aanleiding was voor de ineenstorting van het Sovjet systeem. De vroegere Sovjet-Unie viel uiteen in zijn theoretisch vijftien onafhankelijke lidstaten en het communisme werd plechtig ten grave gedragen. Vanaf nu was er nog één enkele wereldleider: de Verenigde Staten, een land dat voor zijn defensie evenveel uitgeeft als de rest van de wereld, een land dat instaat voor de verkoop van tweederden van alle wapens in de wereld, een land ook dat zijn typische oorlogseconomie bleef behouden na de Val van de Berlijnse Muur. Opeens was de garantie dat de massale hoeveelheid kernwapens nooit zou worden gebruikt verdwenen, want van een wederzijdse afschrikking was plots geen sprake meer. Als men vroeg welke zekerheid we na de Val van de Muur dan nog hadden dat die nucleaire wapens nooit zouden worden gebruikt luidde het antwoord dat de Verenigde Staten een verstandige en rationele speler was op het wereldtoneel. En dat moest dan maar volstaan.

De voornaamste geruststelling dat de Amerikanen geen gekke dingen zouden doen met hun indrukwekkende wapenarsenaal was het feit dat tot voorheen – en dat sinds de vroege jaren 1950 – alle presidentiële beslis­singen werden gedragen door het militair-industrieel complex, een power elite waar de politieke, de economische en de militaire vleugel elkaar in evenwicht hielden, ongeacht de politieke kleur van de president. De bipartisan composition leek goed en wel verzekerd. In 1997, nog ten tijde van het presidentschap van Bill Clinton, werd dit beginsel op de helling gezet door de neoconservatieve denktank PNAC (Project for a New American Century). Opgezweept door de ultraliberale schrijfsels van Francis Fukuya­ma ijverde deze denktank, waartoe o.m. Dick Cheney, Jeb Bush, Donald Rumsfeld, Lewis Libby en Paul Wolfowitz behoorden, voor een politiek waarbij de Verenigde Staten de onbe­twiste wereldleider moet worden, een leiderschap dat gesteund moet zijn op de militaire suprematie van Amerika in de wereld. De samenstelling van de power elite wijzigde grondig nadat George W. Bush door de Supreme Court werd uitgeroepen tot president, ondanks het feit dat hij niet de meerderheid van de stemmen had behaald en ondanks het feit dat de vermoedens groot waren dat er in het Florida van broer Jeb duchtig was geknoeid met de uitgebrach­te stemmen. Opeens was er van enige bipartisan composition van het militair-industrieel complex nog weinig te bemerken. De politieke vleugel van de power elite werd volgepropt met leden van het PNAC en de ex-generaals en ex-admiraals, die  de wapenindustrie als van oudsher aan boord van het nieuwe complex had gehesen, kregen opeens opvallend meer gehoor dan voorheen. Van hen was geweten dat ze altijd wel te vinden waren voor een oorlog en dat ze, geholpen door de CIA, allerlei redenen verzonnen om nieuw militair geweld in de wereld te ontketenen. Zelfs een nietig vliegveldje op Grenada was in hun ogen een bedreiging voor het Amerikaanse volk, en dat voor een landje met een legertje van amper 1,500 man en een bevolking van slechts 70,000.

Het feit dat het PNAC ook een netwerk van relaties uitbouwde met vooraanstaande Euro­pese politici, industriëlen en wapenfabrikanten maakte dat Europa niet langer een volwaar­dige medespeler in de wereld was, maar een willig meelopertje. Vanaf 9/11 is de gewij­zigde Amerikaanse power elite, die overtuigd is een missie te hebben (de Pax Americana die niets met pax te maken had, alles met war), erin geslaagd de rest van de wereld mee te sleuren in een zgn. war on terror. Michael Ruppert, hoofdredacteur en eigenaar van het maande­lijkse nieuwsbulletin From the Wilderness, gaat zelfs zo ver te stellen dat het triumviraat Bush-Cheney-Rumsfeld weldegelijk voorkennis had van de aanslagen van 9/11 maar dat ze expres niets ondernamen om zo een oorlog te kunnen beginnen tegen Afghanistan, Irak en Iran, waar na heftige bombardementen de wederopbouw kon worden toevertrouwd aan het Halliburton van ex-CEO Cheney – wederopbouw die kon worden gefinancierd door de de buitgemaakte petrodollars. Strategisch-militair gezien is een war on terror gevoerd door een paar honderdduizend soldaten je reinste waanzin. Een onzichtbare vijand bekamp je niet met een heel leger maar via goed gestructureerde veiligheidsdiensten. Om die peperdure persisterende oorlogen – die onmogelijk kunnen worden gewonnen – te legitimeren zijn de goorste leugens welkom. Al Qaida is finaal groot gemaakt door het triumviraat Bush-Che­ney-Rumsfeld, ettelijke keren uitvergroot en voorgesteld als een goed gestructureerd onder­gronds leger dat het van geen kanten is.

Als global leader lapt het Nieuwe Amerika van de neocons zowat alle elementaire rechtsregels aan zijn laars. Zo begonnen ze de oorlogen in Afghanistan en Irak zonder het ge­ringste UNO mandaat, worden vermeende terroristen door de CIA gefolterd en worden ze zonder enige vorm van proces gevangen gehouden. Ook pakt de CIA overal ter wereld vermeende terroristen op die van uit het Midden-Oosten naar Amerikaanse strafkampen worden gevoerd via martelvluchten met een tussenstop in Europese landen. Ruppert durft te besluiten dat het PNAC een blauwdruk levert voor het veroveren van de wereld met onwettige middelen. Van zulke leider van een geglobaliseerde wereld kan men niet ver­wachten dat die fungeert als een onpartijdige wereldpolitie. De wereld wordt gedomineerd door de best bewapende van alle schurkenstaten. Zeven jaar Amerika à la Bush is zeven jaar kommer en kwel geworden. Het zeer grote krediet dat Amerika – ooit de bevrijder van Europa tijdens W.O. II – bij de Europese burger nog had tot vóór zijn komst heeft Bush in enkele jaren tijd com­pleet verkwanseld. Ook mensen die zich in hun Europese thuisland nauwelijks aan buiten­landse politiek interesseren houden er ronduit een slechte opinie van Amerika aan over, net als had het Amerikaanse volk enige schuld aan de oorlogsmisdaden be­gaan door zijn presi­dent en zijn achterban. Inderdaad “oorlogsmisdaden”, want in de vuile oorlog in Irak en in Afghanistan werd de Conventie van Genève, met duidelijk medeweten van Cheney en Rumsfeld, ettelijke keren geschonden. In plaats van het oorlogsgevaar te verminderen sleurt de nieuwe power elite de rest van de wereld mee in een resem van uitzichtloze oorlogen. De Bush-administratie heeft het voortdurend over de oorlog van Amerika en bondgenoten, maar die bondgenoten zijn doodgewone meelopers die vaak pas na een reeks loze beloftes bereid werden gevonden het Ameri­kaanse oorlogsspel mee te spelen.

Uiteraard hebben lidstaten van de EU – sedert meer dan een halve eeuw trouwe bond­ge­noten – onder de gewijzigde power elite van de neoconservatieven zeker geen rechtstreek­se oorlog van Amerika te vrezen, maar er bestaan wel plannen, uitgetekend door het PNAC, om desgevallend ook Noord-Korea (ondertussen een nucleaire mogendheid) en Iran aan te vallen. Het volstaat dat dit soort oorlogen de grootmacht in opbouw – China dus – in het verkeerde keelgat schiet opdat Europa omwille van zijn aloude bondgenootschap met de wereldleider, betrokken geraakt in een derde wereldoorlog. Die is waarschijnlijk veel minder denkbeeldig dan de man of de vrouw in de straat zich weet voor te stellen. Een gegloba­liseerde wereld, geleid door een grondig gewijzigde power elite, is zeker onveiliger geworden dan voorheen toen de Amerikaanse buitenlandse politiek nog een bipartisan karakter had. De oprichting van een internationaal gerechtshof dat staten kan veroordelen voor nodeloos oorlogsgeweld is door de Verenigde Staten altijd hardnekkig tegengewerkt. Van de democraten, die straks de puinhopen veroorzaakt door het triumviraat Bush-Cheney-Rumsfeld mogen opruimen, kon verwacht worden dat ze zich allicht minder stug zouden opstellen indien zo’n internationaal gerechtshof opnieuw ter sprake zou komen. Maar allicht is dit slechts een illusie en laat een nieuwe president, Barack Obama van democratische huize, niet toe dat zijn voorganger voor zo’n tribunaal wordt gesleurd.

Bij dit alles heeft de UNO ongelofelijk veel gezichtsverlies geleden. Een UNO die nog steeds wordt gedomineerd door de overwinnaars van de Tweede Wereldoorlog is volkomen uit de tijd. Het is een oligarchische internationale organisatie die vooral de belangen van zijn vijf leden met vetorecht dient. De UNO is in die vorm al lang niet meer een supranationale instantie die oorlogen helpt voorkomen. Wil men in de huidige postmoderniteit in een­ geglo­baliseerde wereld, gekoloniseerd door Amerika, het oorlogsgevaar reduceren dan is een dringende hervorming van de UNO van vitaal belang. In dat verband zijn verschillende opties mogelijk, bijvoorbeeld een UNO met tien vaste leden die allen stemrecht hebben, en die geen oorlog duldt tenzij dat een dubbele drievierden meerderheid ermee instemt. Elk van de vaste leden zou een vetorecht moeten krijgen en geen veto zou mogen worden aanvaard als bijvoorbeeld niet minstens zeven van de tien vaste leden daar een gebruik van maakt. Ook moet een democratische UNO een goed uitgerust vredesleger hebben. Al die dingen zijn in theorie mogelijk, maar de kans dat van dat alles één morzel wordt gerea­liseerd is in praktijk zo goed als onbestaand.

Er is dringend nood aan een tweede wereldleider naast de Verenigde Staten. Zolang dit niet gebeurt kan een pervers geworden power elite de rest van de wereld naar zijn pijpen laten dansen. En als het gebeurt dan hebben we nog steeds niet de geringste zekerheid dat een tweede medespeler het status quo zal willen doorbreken. Zo is Poetin in Rusland aardig be­zig om zijn lokaal monopolie van aardgas en petroleum te verzilveren in een nieuw machts­blok. Maar wat garandeert ons dat diezelfde Poetin de wil zou hebben de internatio­nale instellingen te democratiseren? Ook wordt er gesproken over China, waar de economi­sche groei indrukwekkend is als de toekomstige grote medespeler op het wereldtoneel. Maar welke garantie hebben we dat China enige inspanning zou doen om de wereldinstel­lingen te democratiseren? China heeft er immers alle belang bij zijn macht te stabiliseren in plaats van die te laten uithollen door potentiële democratische meerderheden.

Van Europa werd veel verwacht, maar nu de EU het transatlantisch verdrag heeft aan­vaard heeft Europa zich gedegradeerd tot de willige hoer in het kozijn van het Amerikaans militair-industrieel complex. Dit Europa vertikt het een eigen zelfstandige militaire macht uit te bouwen – een macht die niet langer voortdurend moet rekenen op Amerikaanse hulp of hulp van de NATO. Na de Val van de Muur had diezelfde NATO trouwens geen grondige be­staansreden meer, maar de militaire vleugel van de power elite wil die NATO met alle macht in leven houden omdat ze op de eerste plaats een oorlogsmachine is.

Een analyse van de huidige internationale betrekkingen in de geglobaliseerde wereld leidt tot een gevoel van verpletterende machteloosheid. Ieder rationeel mens ziet helder in dat alles grondig anders moet, maar wat vermag dit tegen een wereld die gedomineerd wordt door de autistische politiek van een paar dozijn perverse politici, ex-generaals en ex-admi­raals die alle beslissingen nemen. Je kan dan desnoods wel oproepen tot een wereldrevolu­tie maar welke kansen biedt dit in een wereld die bulkt van Amerikaanse, Britse, Franse en Chinese wapens? Voorts vervullen de mainstream media lang niet de rol die van hen zou kunnen worden verwacht. In plaats van kritische duiding spelen de mainstream media zowat overal het spel aan de zijde van de wereldleiders. Welke TV-zender durft openlijk te zeggen dat de Verenigde Staten onder Bush zijn verworden tot de grootste schurkenstaat in de wereld? Welke populaire dagbladen of magazines durft het triumviraat Bush-Cheney-Rumsfeld en hun geestelijke vaders Wolfowitz en Rove te ontmaskeren als ordinaire oor­logs­misdadigers?

We blijven leven in een hedonistische samenleving van brood en spelen, waar ondanks alle communicatiemiddelen de massa nog steeds even dom wordt gehouden. Voor de postmoderne mens is wat in het Midden-Oosten gebeurt, op Amerikaans bevel gebeurt, de ver van mijn bed show. Het interesseert de hedonistische mens van vandaag geen ene snars. Als hij maar zijn nieuwe BMW, zijn nieuwe TV, zijn nieuwe CD speler, zijn nieuwe seksspeeltjes kan blijven kopen. De postmoderne hedonistische mens is een zelfingenomen zombie die de ogen keihard sluit voor al de ellende in de wereld – een mens die redeneert in egoïstische termen van “Als wij het maar goed hebben.”  Je zou van minder moedeloos worden.


[1] Merkwaardig is dat van de tien staten die in 2004 lid werden van de EU, de meerderheid één jaar eer­der de kant van de Amerikanen koos. Hongarije, Estland, Letland, Litouwen, Tsjechië, Slowakije, en Polen namen allen deel aan de invasie van Irak. Van hen trok enkel Hongarije zich naderhand terug. Bulgarije en Roemenië die pas in 2007 tot de EU toetraden opteerden in 2003 al evenzeer voor een deelname aan de oorlog in Irak. Bulgarije heeft zich inmiddels wel teruggetrokken uit de coalitie.

[2] Hierover schreef ik: “So not the USA will start this war, it is Saddam Hussein himself who will start it, because the American power elite gave him and his sons 48 hours to leave the country or to face military action, well knowing that earlier on Maandag Iraqi Foreign Minister Naji Sabri ruled out the possibility of Saddam relinquishing his power and leaving Iraq. Sabri called Bush a “crazy man” and suggested that Bush step down instead to let the world live in peace.”

[3] In 1980 had de Nederlandse polemoloog B.V.A. Röling (1980: 237) het over 25 internationale oorlogen sinds 1945 en meer dan 100 burgeroorlogen.

[4] Jaarlijks kiest de Algemene Vergadering van de UNO vijf nieuwe niet-permanente leden ter vervanging van vijf andere die reeds twee jaar zetelden. Bij deze verkiezingen waren Japen en Brazilië 18 keer lid van de Veilig­heidsraad; Argentinië 16 keren; Canada, Colombia, India, Italië en Pakistan 12 keren; België, Nederland, Polen en Panama 9 keren. In totaal zetelden 120 van de 193 leden van de UNO minstens één keer in de Veiligheidsraad. Verrassend is wel dat Indonesië met bijna een kwart miljard inwoners en Bangladesh met bijna 150 miljoen inwoners maar vier keer zetelden in de Veiligheidsraad.

[5] Volgens berekeningen van de CIA werd er in 2005 in de wereld voor $ 899,235,600,000 US uitgegeven aan defensie. Daarvan nemen de Verenigde Staten ongeveer de helft voor hun rekening. Het SIPRI heeft het over $ 1,000,000,000,000 US voor 2005, waarvan 48 % voor rekening van de U.S.A.

[6] Het cijfer van $ 899,24 mld US dat de CIA publiceert is onderschat omdat voor de U.S.A. de werke­lijke defensie-uitgaven ($ 589,300 mln US i.p.v. de vermelde $ 441,600 mln US) niet werden opgenomen en omdat de optelling voor de andere landen niet klopt vermits een aantal niet werden opgenomen in de CIA-lijst maar wel in de vervolledigde lijst op Wikipedia.

[7] Voorts zijn er 24 landen in de wereld die geen eigen leger hebben. In Costa Rica (4,106,507 inwoners begin ja­nuari 2007) bijvoorbeeld verbiedt de grondwet van 1949 het onderhouden van een leger. Panama (3,218,318 inwoners) heeft sedert 1990 geen leger meer, iets wat in de grondwet van 1994 werd be­krach­tigd. In Haïti (8,509,543 inwoners) is er sinds 1995 officieel geen leger meer. In Grenada (89,826 inwoners) werd het leger afgeschaft na de Amerikaanse inval van 1983. De Solmon Islands (560,062 inwoners) hebben geen eigen leger. IJsland (300,765 inwoners), dat nochtans lid van de NATO is, heeft enkel een beperkt vredesleger.  Andere landen zonder leger tellen minder dan een kwart miljoen inwoners. Het betreft Andorra, Dominica, Kiribati, Liechtenstein, de Marshall Eilanden, Micronesië, Mona­co, Nauru, Palau, San Marino, Sint Kitts en Nevis, Sint Lucia, Sint Vincent en de Grenadinen, Tuvalu, Vanuatu en Vaticaanstad.

[8] Volgens de CIA statistieken heft Zwitserland een actieve troepenmacht van slechts 3,600 eenheden. Rekent men daar evenwel de paramilitairen bij (23,270) dan zakt de kost per eenheid van troepenmacht van de overdreven $ 707,778 US tot $ 94,827 US en dan moet er voor de 689 vredestroepen die Zwit­serland zou moeten leveren maar $ 65.34 mln worden betaald i.p.v. $ 488 mln. Het defensiebudget, bij behoud van nationale strijdkrachten, zou dan maar met 2.56 % moeten stijgen.

[9] Mauritius (1,246,207 inwoners) heeft sinds 1968 geen eigen leger meer, wel een politiemacht. De sterkte daarvan is onbekend.

[10] Beïnvloed door het mercantilisme van zijn tijd raadde hij Europese vorsten aan zich in tijden van binnen­landse crisis een oorlogsvijand te zoeken waardoor de eenheid van het volk kon worden hersteld.

[11] Fichte startte een ware idolatrie voor de staat die zijn macht kon vergroten dankzij oorlog.

[12] Hegel vat de staat op als het evenbeeld van God op aarde. De staat is er een Individu. Maar volgens de  dialectiek betekent individualiteit ontkenning, en ontkenning de schepping van een antithese, een tegen­stelling, een tegenstander, een vijand (Van der Dennen, 2005: 6). Als Individu moet de staat oppositie scheppen, een vijand creëren. Oorlog is de hoogste taak van een staat die zijn burgers wil beschermen tegen aan morele en intellectuele stagnatie, tegen degeneratie en zelfgenoegzaamheid, tegen  verwijfd­heid, en decadentie.

[13] Nietzsche (1886) schrijft: “Wir vermeinen dasz Härte, Gewaltsamkeit, Sklaverei, Gefahr auf der Gasse und im Herzen; Verborgenheit, Stoizismus, Versucherkunst und Teufelei jeder Art, dasz alles Böse, Furchtbare, Tyrannische, Raubtier- und Schlangenhafte am Menschen so gut zur Erhöhung der Spezies ‘Mensch’ dient als sein Gegensatz… Fast alles was wir ‘hohere Kultur’ nennen, beruht auf der Vergeisti­gung und Vertie­fung der Grausamkeit.” In Also sprach Zarathustra (1882) schrijft hij: “Der Mann soll zum Kriege erzogen worden und das Weib zur Erholung des Kriegers: alles andere ist Torheit”.

[14] “Gumplowicz, in zijn werk Der Rassenkampf verklaarde de geschiedenis als het product van een eeuwig en dodelijk groepsantagonisme. De bloedige, soms genocidale strijd tussen rassen en volken om do­minan­tie en suprematie is de essentiële motor van de evolutie van de soort.  Alle maatschappijvormen en socia­le instituties worden uit oorlog geboren. Het ontstaan van de staat en van het recht is rechts­treeks te ver­kla­ren uit de onderwerping en de exploitatie van de overwonnenen door de overwinnaars. Het recht is al­tijd het recht van de sterkste. Sociale  stratificatie, ongelijkheid en slavernij ontstonden doordat de over­win­naars de oorlogsaristocratie gingen vormen van de veroverde volken”  (Van der Dennen, 2005: 8)

[15] Ratzel (1901), duidelijk beïnvloed door Thomas de Quincey (1896), schreef o.m.: “Wer sich einmal an die Waffen gewöhnt hat, mag aus mancherlei Gründen sagen: Schade daß es nicht mehr Kriege gibt”.

[16] “De apotheose van de geëxalteerde mystiek-metafysische conceptie van oorlog is de vergoddelijking van oorlog door Joseph de Maistre (1753-1821). Niet alleen is menselijk bloed de natuurlijke meststof voor de plant genaamd genie, en van de beste vruchten van de menselijke natuur, de viriele deugden, de kunst, wetenschap, de grote ideeën; maar de oorlog is in essentie goddelijk. De Maistre verwijst naar de “loi occulte et terrible” van de bloedige vernietiging van de gehele schepping. De aardkloot, voor eeuwig en altijd met bloed doordrenkt, is niets anders dan een immens slachtaltaar waarop alle levende wezens geofferd moeten worden, zonder eind, zonder limiet en zonder ophouden, tot het Kwaad zelf is uitge­­roeid en tot de Dood zelf dood is. In de oorlog voltrekt zich de goddelijke wraak aan de mensheid. De oorlog is immanent goddelijk” (Van der Dennen, 2005: 5).

[17] “Proudhon geeft (…) een evolutionistisch argument dat in de 19e eeuw de metafysische  apologie van de oorlog kwam versterken: de verbetering van de soort of in elk geval van het ‘ras’. Oorlog is, in Proud­hon’s visie, niet alleen sacraal. Hij is onvermijdelijk en noodzakelijk voor de ontwikkeling van de mens­heid, voor de versterking van week en slap geworden naties, voor de verbetering van het ras, voor het recht van de sterkste, voor de vigeur in het leven, voor de ‘sociale vitamines’.  0orlog is een essentiële categorie van de menselijke rede, alle denkbeelden en sociale my­then doordringend. Oorlog is de schep­per van de religie (alle goden van ‘s werelds pantheon waren oorspron­ke­lijk oorlogsgoden), van het recht en zelfs van de esthetica. Oorlog is ook de Grote Disciplinator van de mens­heid. Bovendien “Aux yeux des femmes, le guerrier est l’idéal de la dignité virile”.

[18] “In advanced modern democratic societies, the war system has provided political leaders with another political-economic function of increasing importance: it has served as the last great safeguard against the elimination of necessary social classes. As economic productivity increases to a level further and further above that of minimum subsistence, it becomes more and more difficult for a society to maintain distribution patterns insuring the existence of “hewers of wood and drawers of water”. The further progress of automation can be expected to differentiate still more sharply between “superior” workers and what Ricardo called “menials,” while simultaneously aggravating the problem of maintaining an unskilled labor supply” (Lewis, 1967: 48).

[19] “The most direct relationship can be found in medical technology. For example, a giant ‘walking machine,’ and amplifier of body motions invented for military use in difficult terrain, is now making it possible for many previously confined to wheelchairs to walk. The Vietnam war alone has led to spectacular improvements in amputation procedures, blood-handling techniques, and surgical logistics. It has stimulated new large-scale research on malaria and other typical parasite diseases; it is hard to estimate how long this should otherwise have been delayed, despite its enormous nonmilitary importance to nearly half the world’s population. (Lewis, 1967:55).

[20] Onder het bewind van George W. Bush hoefde het militair-industrieel complex de president niet te overtuigen van de noodzaak aan oorlog. Hier waren het veeleer de neocons van denktanks als PNAC, CSP, NIPP, CFR, JINSA en WINEP– inclusief president en vice-president – die de rest van de power elite overtuigden hoe waanzinnig nuttig een reeks oorlogen tegen de Axis of Evil wel waren voor economie, politiek, maatschappij, wetenschappelijke vooruitgang, moraal van de burger, etc. Al die argumenten samen luistert sinds 9/11 naar één enkele naam: “de veiligheid van de Amerikaanse burger”.

[21] Senghaas, Dieter (1972: 117): “Als we iets weten over het uitbreken van agressie dan is het dat de waarschijnlijkheid van gewelddadigheden toeneemt wanneer een verminderd vermogen tot realiteitswaar­neming de vrije loop laat aan opgekropte agressie, en een groeiende egocentriciteit tot verlies van zelf­beheersing en tot minachting voor de door de realiteit gestelde grenzen leidt.”

[22] Tromp, Hylke (1973: x) verduidelijkt: “Kritische polemologie betekent niet zozeer dat er ook polemolo­gie zou hebben bestaan die niét kritisch was, want dat waren de eerste polemologen zeker ook. Het bete­kent dat de uitgangspunten en doelstelling van het verleden opnieuw kritisch worden bezien.”

[23] Galtung, Johan (1969: 41): “We zullen die vorm van geweld, waarbij sprake is van een persoon die ge­welddadige handeling verricht persoonlijk of direct geweld noemen.”

[24] Meestal gebruikt men de term institutioneel geweld voor datgene wat Galtung structureel geweld noemt. Zie hierover Galtung, Johan (1969: 41n).

[25] Noam Chomsky (2001a: 4) schrijft hierover: “In the case of Europe, the change is even more dramatic because its history is even more horrendous than ours. We are an offshoot of Europe, basically. For hundreds of years, Europe has been casually slaughtering people all over the world. That’s how they conquered the world, not by handing out candy to babies. During this period, Europe did suffer murderous wars, but that was European killers murdering one another. The main sport of Europe for hundreds of years was slaughtering one another. The only reason that it came to an end in 1945, was….it had nothing to do with Democracy or not making war with each other and other fashionable notions. It had to do with the fact that everyone understood that the next time they play the game it was going to be the end for the world. Because the Europeans, including us, had developed such massive weapons of destruction that that game just have to be over. And it goes back hundreds of years. In the 17th century, about probably 40% of the entire population of Germany was wiped out in one war. But during this whole bloody murderous period, it was Europeans slaughtering each other, and Europeans slaughtering people elsewhere. The Congo didn’t attack Belgium, India didn’t attack England, Algeria didn’t attack France. It’s uniform. There are again small exceptions, but pretty small in scale, certainly invisible in the scale of what Europe and us were doing to the rest of the world. This is the first change. The first time that the guns have been pointed the other way. And in my opinion that’s probably why you see such different reactions on the two sides of the Irish Sea which I have noticed, incidentally, in many interviews on both sides, national radio on both sides. The world looks very different depending on whether you are holding the lash or whether you are being whipped by it for hundreds of years, very different. So I think the shock and surprise in Europe and its offshoots, like here, is very understandable. It is a historic event but regrettably not in scale, in something else and a reason why the rest of the world…most of the rest of the world looks at it quite differently. Not lacking sympathy for the victims of the atrocity or being horrified by them, that’s almost uniform, but viewing it from a different perspective. Something we might want to understand.”

[26] Alhoewel dit op het eerste gezicht geen moeilijke zaak lijkt is de Amerikaanse power elite erin ge­slaagd dat nieuwe lidstaten van de EU, zoals Polen en Tsjechië, recentelijk hebben aanvaard een deel van het Amerikaanse rakettenschild op hun grondgebied te installeren in ruil voor militaire hulp, lees leve­ring van goedkopere Amerikaanse wapens. Op die manier infiltreert de Amerikaanse power elite zich ook in Europa waar ze desnoods kan ijveren voor een breuk in de EU wanneer bepaalde lidstaten er maatrege­len nemen die de power elite niet zinnen.

[27] Binnen de Europese Unie blijft de Amerikaanse power elite zijn militaire bases uitbreiden. Zo werd in 2007 nog beslist dat de legerbasis in het Italiaanse Vincenza zal worden uitgebreid van 2800 man naar 4-5000 man. Opvallend was dat, toen daar tegen werd betoogd, geen van de ministers van de regering Prodi mee opstapte in de betoging.

[28] Europa Nu (2007): “Tussen eind 2001 en eind 2005 heeft de CIA ten minste 1245 vluchten uitgevoerd via Europese luchthavens of Europees luchtruim. Volgens het rapport hebben Europese lidstaten hun ogen gesloten voor dergelijke vluchten. De CIA-vluchten hadden als doel het vervoeren van verdachten om ze in een ander land te laten berechten. In de betrokken andere landen, zoals Egypte, zou minder streng de hand worden gehouden aan het verbod op ‘incommunicado detentie’ (gevangenschap zonder contact met de buitenwereld) en op martelen. Wat betreft het gebruik van martelpraktijken tijdens verhoren, dienen de verklaringen van talloze getuigen en betrokkenen als be­wijs. Drie van de voorstemmers in die tijdelijke commissie waren de Nederlandse Europarle­men­tariërs Jan Marinus Wiersma (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert  (VVD) en Kathalijne Buitenweg (GroenLinks). ‘We hebben ernstige schendingen van de mensenrechten onthuld’, zegt Wiersma. Hennis Plasschaert merkt op: ‘De strijd tegen terrorisme is een belangrijke, maar we moeten ervoor waken dat deze strijd niet als excuus wordt gebruikt om de fundamentele rechten aan de kant te zetten‘. ‘Het was natuurlijk mooi geweest als er een foto was ontdekt van een gevangene die in Syrië aan boord ging van een vliegtuig om via Europa naar Guantánamo Bay te worden vervoerd. Maar eerlijk gezegd, had ik dat niet verwacht’, zegt Buitenweg.”

“Wat betreft keiharde bewijzen schiet het rapport tekort. Het is zeer waarschijnlijk dat Europese landen informatie hebben ontvangen die is verkregen door middel van marteling. Het is onmogelijk gebleken om te bewijzen dat er geheime detentiecentra in Polen zijn geweest. En is er geen overtuigend bewijs gevonden om beschuldigen te ontkrachten dat er dergelijke centra in Roemenië zijn geweest. Europese landen hebben mogelijk te weinig controle uitgeoefend op Amerikaanse militaire bases in Europa, waar vermeende detentiecentra zich bevonden en martelpraktijken plaatsvonden.”

“Ondanks de kritiek van verschillende Europarlementariërs, zegt Buitenweg trots te zijn op het eindresultaat. Volgens haar is de grootste verdienste de belangstelling voor het onderwerp in leven houden, want regeringen dachten: laten we maar stil blijven, dan waait het misschien over, aldus Buitenweg.”

“De tijdelijke commissie van het Europees Parlement heeft veel kritiek op de regeringen van een aantal EU-lidstaten. Oostenrijk, Italië, Polen, Portugal en Groot-Brittannië hebben volgens de commissie onvoldoende meegewerkt aan het onderzoek. Het is mogelijk op basis van het EU-Verdrag dat de EU bijvoorbeeld het stemrecht afneemt van een lidstaat die stelselmatig mensenrechten schendt. De Pools-Italiaanse Christen-Democraat Jas Gawronski vindt het evenwel ‘belachelijk om met straffen te dreigen terwijl het onderzoek slechts speculaties heeft opgeleverd’.”

“Het einde van de vragen rondom CIA vluchten en detentiecentra in Europa is nog lang niet in zicht. ‘We vragen aan de nationale parlementen en regeringen nu zelf onderzoek te gaan doen. En als het aan mij ligt, rapporteert de commissie buitenlandse zaken van het parlement over een half jaar opnieuw over de stand van zaken. Zo blijft het onderwerp op de agenda, ‘ zegt Buitenweg.”

Een reactie posten

0 Reacties