WIE WAREN DE VROEGSTE ECONOMEN?

HOE EN WANNEER WERD ECONOMIE EEN AFZONDERLINGE WETENSCHAP?

Van politici is geweten dat het onverbeterlijke ruziemakers zijn. Maar dat is echt maar klein bier als men ze vergelijkt met economen: die zijn het zowat over álles oneens. Binnen de economische wetenschap hebben zich sinds het ontstaan van die wetenschap scholen gevormd waarbij groepen van een bepaalde strekking geregeld groepen van een andere strekking op van alles aanvallen. Dit houdt vooral verband met de politieke voorkeur van economen. Een groot deel van de economie is dan ook politieke economie, terwijl economie eigenlijk een a-politiek verhaal zou moeten zijn. Heel veel heeft te maken met verschillende opvattingen over de rol van de overheid. Economen van rechtse politieke strekking willen liefst dat de overheid zo weinig mogelijk ingrijpt in het politieke leven en verdedigen het laissez-faire. Economen van linkse politieke strekking vinden dat de overheid net wel moet ingrijpen om een vlottere werking van het economisch systeem te garanderen. Enkel de econometrie lijkt boven die politieke strekkingen te staan. De meeste modellen werken immers met beleidsvariabelen. Dat zijn dan bijvoorbeeld de hoogte van de belastingen, van de rentevoeten, van de patronale bijdragen in de sociale zekerheid, enzovoort. Econometristen doen meestal geen uitspraak hoe hoog die moeten zijn, maar kunnen de overheid adviseren wat er met de economie van een land zal gebeuren mocht deze of gene beslissing worden genomen. De ellende is evenwel dat de meeste politici en mensen van hun kabinet nauwelijks inspanningen doen om hun beslissingen te baseren op econometrische rapporten. In veel gevallen winnen politieke leiders zelfs geen advies in bij hun federaal planbureau en kloppen ze als een blinde naar een ei als ze iets beslissen. Van politiek zou de burger mogen verwachten dat die erop gericht is met de bestaande schaarse middelen de welvaart van het land te maximaliseren. In werkelijkheid gebeurt meestal iets totaal anders en zijn politici aan de macht vooral geïnteresseerd hoe ze die macht kunnen behouden, of beter nog, hoe ze die kunnen verhogen.

Economie als geordende en afgebakende wetenschap begint eigenlijk pas na de Eerste Industriële Omwenteling van de tweede helft van de 18de eeuw. De Schot Adam Smith (1723-1790) wordt algemeen aanzien als de vader van de moderne economie – een moderne economie die overzichtsschrijvers laten aanvangen met de publicatie in 1776 van zijn Wealth of Nations. Smith, die bij zijn geboorte meteen een halve wees was omdat zijn vader, een hertrouwde weduwnaar, twee maand eerder stierf, was bijlange niet de grote innoverende geest in het economisch denken, maar veeleer iemand die sporadische economische inzichten van anderen bundelde. Heel veel van wat hij over economie schreef haalde hij uit geschriften van vooral Franse en Britse-Duitse-en Oostenrijkse denkers die onderling verdeeld waren over de vraag wat nu de belangrijkste bron van rijkdom was: waren dat de edele metalen of was dat de natuurlijke rijkdom van de gronden? Of nog: economie was nog niet eens een wetenschap toen er al duchtig werd geruzied tussen mercantilisten die vonden dat landen zoveel mogelijk edele metalen moesten verzamelen om hun rijkdom te verhogen (en dus voorstander waren van protectionisme), en fysiocraten die ervan overtuigd dat de natuurlijke rijkdom van een land verbonden was met het bewerken van zijn grond (en dus voorstander waren van vrijhandel). In die controverse stelde Smith zich op als de grote verdediger van het laissez-faire, de grote liberale jongen (met een tic nerveux en een spraakgebrek, nooit getrouwd) die de moderne economie uitvond. In die zin beschouwde een aantal economen, die genoeg hadden van de hagiografieën over Adam Smith, hem zelfs – en dat was dan wel overdreven – als een iconoclast, dat is economische primitieveling.

Wat hij daarover schreef had hij in werkelijkheid “ontleend” van de echte grondlegger van de economie als wetenschap, van de Franse arts en fysiocraat François Quesnay (1694-1774) die later lijfarts zou worden van Madame de Pompadour en van Lodewijk XV, maar die met zijn Tableau Économique van 1759  zijn tijd minstens twee volle eeuwen vooruit was. Quesnay getuigde als eerste na William Petty (zie verder) van helder macro-economisch inzichten: hij besefte dat de grootste macro-economische grootheid niet is wat wij nu het bruto nationaal product noemen (dat is de som van alle toegevoegde waarde), maar wel wat wij nu de turn-over (de nationale output) noemen, dat is alles wat in een land wordt geproduceerd, inclusief alles wat bedrijven onderling aan mekaar leveren (wat ze aan mekaar leveren wordt in het BNP buiten beschouwing gelaten, daar wordt enkel gekeken naar wat ze aan gezinnen, overheid en buitenland verkopen). Het heeft inderdaad nog haast twee volle eeuwen geduurd alvorens een naar Amerika uitgeweken Russisch econoom, Wassily W. Leontjief, de basisgedachte van Quesnay kon samenballen in wat we nu input-outputtabellen noemen, en waarbij duidelijk blijkt hoe het nationaal product ontstaat. Quesnay was dan ook de eerste die impliciet aanvoelde dat economische crises mogelijk waren wanneer er meer werd geproduceerd dan de totale vraag van de natie. Adam Smith van zijn kant had gewoon geen benul van mogelijke economische crises en lulde maar wat uit zijn nek als hij stelde dat een onzichtbare hand (zijn fameuze invisible hand) er altijd wel voor zou zorgen dat vraag en aanbod aan elkaar gelijk moesten worden. In het denken van Smith is overproductie – oorzaak van alle economische crises – een onmogelijkheid. Waarom dit zo was kon Smith eigenlijk zelf niet verklaren.

De Engelsman William Petty (1623-1687), kind uit een eenvoudige arme familie, was de grote voorloper van Quesnay. Ten tijde van de lord protector Oliver Cromwell, die koning Karel I had laten terechtstellen om een kortstondige dictatuur (1653-1658) te vestigen over Engeland, Schotland en Ierland, mocht hij het kadaster van Ierland besturen en hield hij er een fortuin aan over nadat hij door Cromwell beloond werd met 9000 pond en 30.000 acres grond in het zuidwesten van Ierland. Het belette hem niet om na de Restauratie lid te worden van de Royal Society ten tijde van het koningschap van Karel II en Jacobus II. Ooit begonnen als arts ging hij zich steeds meer interesseren aan de armoedige situatie in het economisch achtergestelde Ierland. Daarbij ontwikkelt hij een compleet statistisch begrippenarsenaal waarbij hij een aantal puur economische monografieën gaat schrijven. Hij is de eerste die leert denken in zuiver macro-economische termen. Zo lanceert hij de begrippen nationaal inkomen en nationaal product en wordt daarmee de verre voorloper van de econometrie. Gekant tegen het mercantilisme stelt hij dat arbeid bron van welvaart is en niet goud of zilver. Van Petty zou Adam Smith, trouwens zonder de herkomst te vermelden, zijn arbeidswaardetheorie overnemen, een theorie die stelde dat de waarde van waren bepaald wordt door de tijd die er aan werd gewerkt. Voorts was Petty de eerste die het had over de kredietmultiplicator die bankiers toeliet veel meer krediet te verlenen dan het geld dat ze in kas hadden. De economische theorie van Petty leerde Smith in feite kennen via Quesnay.

Quesnay ontmoette Smith toen hij op vraag van een belangrijke Engelse aristocraat en staatsman, de oudste zoon van diens echtgenote, weduwe van een Engelse hertog, als tutor begeleidde en met hem – zoals toen gebruikelijk was in adellijke kringen – Europa doorreisde, een reis die meer dan anderhalf jaar duurde en die pas afgebroken werd toen de jongere broer van zijn beschermeling in Parijs werd vermoord. Het was Quesnay die Smith overtuigde van de noodzaak aan vrijhandel en hem liet inzien dat de mercantilistische stellingen van diens tijdgenoot Sir James Steuart (1713-1780) onmogelijk konden kloppen: de rijkdom van een land had volgens Quesnay, zoals Petty eerder al stelde, niets te maken met de hoeveelheid edele metalen die het door internationale handel kon binnenrijven, wel met de rijkdom van de bodem die men bewerkte. Dat mercantilisme was iets wat Jean-Baptiste Colbert (1619-1683) ten tijde van de zonnekoning altijd had volgehouden. Arbeid evenwel was de bron van alle welvaart, niet goud of zilver. Smith vond het nogal raar dat Quesnay, zoon van een arme familie met elf broers en zussen, zo vurig de land- en mijnbouw verdedigde, maar nam dit graag van hem over omdat een aantal illustere voorgangers van Smith dit veel eerder ook hadden gedaan.

Onder hen de Iers-Franse bankier Richard Cantillon (1689-1734) die een grote rijkdom had verworven door speculatie in het spoor van de Schotse bankier John Law, maar die finaal een resem schuldeisers achterliet – schuldeisers die hem in 1734, zo wordt algemeen gedacht, zouden vermoorden toen ze zijn huis in Londen in brand staken. Eigenlijk was Cantillon samen met de door hem bewonderde William Petty de eerste om een boek te schrijven dat geheel aan de economie was gewijd. In zijn Essai van 1755 had hij het al over de omloopsnelheid van het geld en over zeepbellen die de financiële economie van een land ondermijnden. Dat laatste had Cantillon aan den lijve ondervonden toen zijn speculatieve beleggingen in de Mississippi Company van bankier John Law, faliekant afliepen.

John Law (1671-1729) was de zoon van een rijke Schotse goudsmid die in 1694 zijn liefdesrivaal in een duel, waarin die zich niet verdedigde, koelbloedig neerstak. Hij werd hiervoor wegens moord ter dood veroordeeld maar kon, gefortuneerd als hij was, uit de gevangenis ontsnappen om te vluchten naar de Nederlandse Republiek, waar Amsterdam op het eind van de gouden eeuw het financiële centrum van Europa was geworden. Geïnspireerd door de Nederlandse kooplui die betalingen deden met wisselbrieven in plaats van met geld, bepleitte hij het invoeren van papiergeld gedekt door goud als internationaal betaalmiddel. Op die manier werd hij de eerste monetaire econoom uit de geschiedenis. Hierover publiceerde hij een makkelijk leesbaar boek dat in kringen van kooplui gretig werd gelezen. Het boek was een heftige reactie tegen het mercantilisme. Uiteindelijk slaagde hij er in zijn idee in Frankrijk verkocht te krijgen. Dat land zat door een reeks oorlogen ten tijde van Lodewijk XIV zo diep in de schulden dat het niet langer genoeg munten in omloop kon brengen. Daarom stemde de regent, Filips van Orléans, die het land regeerde in afwachting van de meerderjarigheid van Lodewijk XV, dat Law op eigen risico papiergeld mocht uitgeven. Om dit te kunnen doen zonder tegenwerking van de banken moest er volgens Law wel een centrale bank komen. Die kwam er in 1718 en aanvaardde het papiergeld als wettig betaalmiddel. Dit alles ging niet zonder moeilijkheden omdat speculatie alles in de war stuurde. Uiteindelijk kon de staatsbank in 1720 enkel gered worden ten koste van zware verliezen in Laws Mississippi Company.

Toen Adam Smith in 1776 in zijn Wealth of Nations als overtuigd liberaal heftig tekeer ging tegen het mercantilisme deed dat lachwekkend  aan, omdat de strijd tegen die tijd al gestreden was en er tegen die tijd er vrijwel geen verdedigers van het mercantilisme meer waren. Ook Smiths verdediging van het liberalisme was niet bijster origineel. Hij nam het vooral over van de Franse baron Anne-Robert-Jacques Turgot (1727-1781) die onder Lodewijk XVI controleur van Financiën was, en wiens Réflexions sur la formation et la distribution des richesses Smith bij ogenblikken vrijwel letterlijk overnam. Waar Turgot klaar inzag dat het mercantilisme tot financiële crises in Frankrijk moest leiden, tovert Smith die crises weer weg met zijn invisible hand.

Het belang van Adam Smith als vader van de economische wetenschap blijft overroepen. Zijn Wealth of Nations is helemaal geen origineel boek maar veeleer een samenvatting van wat zijn voorgangers over economische onderwerpen veel eerder schreven. Dat hij de waardetheorie van Cantillon stilzwijgend overnam, zonder bronvermelding, siert hem in elk geval niet. De titel van “vader van de economische wetenschap” blijft een verkeerde voorstelling. De echte vaders van de economie zijn William PettyRichard Cantillon en vooral François Quesnay. Wat daarbij van belang is zijn twee vaststellingen.

Primo ontstond economie als zelfstandige wetenschap overduidelijk als politieke economie wat inhield dat er wel vanaf het begin onenigheid tussen economen moest ontstaan omdat politiek altijd al gepaard ging met een resem tegenstellingen. Maar net dit maakt economie zo boeiend. Als de ene econoom zegt en de andere ¬(dus: niet-p), waarbij staat voor een bewering (een propositie), dan moet de lezer wel een standpunt innemen en dwingt dit hem om kritisch te denken. Ook om meer over het onderwerp te lezen. Als François Quesnay zegt dat economische crises niet uit te sluiten zijn en Adam Smith zegt dat de onzichtbare hand crises onmogelijk maakt, dan dwingt dit te onderzoeken wie van beiden nu gelijk heeft, des te meer nadat empirische waarneming aantoonde dat de economische geschiedenis bol staat van  crises. Tot voor de doorbraak van het kapitalisme waren dat hoofdzakelijk agrarische en financiële crises. Na de doorbraak van het kapitalisme waren dat geregeld terugkerende kortstondige crises (dus recurrente conjunctuurcrises) of onregelmatig ontstane langdurige crises (dus persistente crises).

Secundo draaiden de vroegste economische geschriften vrijwel steeds rond de vraag hoe rijkdom verworven kon worden. Daarbij had men het niet over de rijkdom van particulieren, vrijwel steeds om de rijkdom van landen. De vroegste economie was dus macro-economisch van aard. Micro-economie zou pas later ontstaan (met de Fransman Augustin Cournot als grondlegger).

Mij werd ettelijke keren gevraagd, zowel door geschoolde economen als door leken, wie nu eigenlijk de “grote economen” zijn. Een antwoord op die vraag is steeds subjectief en zal verband houden met het aantal economen dat iemand heeft bestudeerd. Ik moet dus het antwoord op die vraag schuldig blijven. Het enige wat ik kan doen is aangeven welke economen mijn economisch denken het meest hebben gevormd. Uiteindelijk zijn dat er minstens 120 geworden. Van hen zijn er 8 die eerder geboren zijn dan Adam Smith en die ik hieronder in een fotostrip weergeef. In deel II volgen er, gerangschikt naar geboorte, nog 112. Die komen aan het slot van elk van de zeven hoofdstukken. Van diegenen die mij het meest gevormd hebben heb ik en de naam plus de geboortedatum en eventuele sterfdatum in bold face afgedrukt. Van de anderen die grote invloed op mij hadden staat enkel de naam in vet lettertype. Dat er zo weinig vrouwen tussen zitten zal allicht aan mij liggen. En ja ik had er Beatrice Webb (1858-1943) van de Fabian Society kunnen tussen zetten of de transgender Deirdre McCloskey (°1942) van de Chicago School, maar eigenlijk hebben die mijn economisch denken nauwelijks gevormd. Utopisten als Claude Henri Saint-Simon (1760-1825), Armand Bazard (1791-1832), Barthélemy Prosper Enfantin (1796-1864), of Pierre Joseph Proudhon (1809-1865) hebben mij op jonge leeftijd wel kunnen bekoren, maar horen wel niet thuis in de rij. Men kan ze nauwelijks wetenschappers noemen.

Hierna moet nog een 40-tal bladzijden volgen.


Smith, Adam (1776), An Inquiry into the Causes of Wealth of Nations, Chicago, Ill: University of Chicago Press, 1976. Voor een geanoteerde verkorte versie zie: Smith, Adam (1776), An Inquiry into the Causes of Wealth of Nations, A Selected Edition, Kathryn Sutherland, Oxford: Oxford Paperbacks, 2008. 

Het mercantilisme dat tussen 1500 en 1750 de grondstroom was in het voor-economisch denken werd vooral verdedigd door kooplieden en ambtenaren ten tijde van het vroeghandelskapitalisme. Grondleggers van het mercantilisme waren de Duitse koopman Thomas Mun (1571-1641), de Oostenrijkse advocaat Philip Wilhelm von Hornick (1640-1712 die in 1684 de Bijbel van het mercantilisme schreef) en de Schotse baron James Steuart die tien jaar voor Adam Smith het eerste handboek van economie schreef en net zo goed de vader van de economie had kunnen worden genoemd, dan wel als voorloper van … de totalitaire economie als Murray N. Rothbarth ooit schreef.

Mun, Thomas (1664), England’s Treasure by Foreign Trade, New York/London: Macmillan and Co., 1895, Reprinted in Eugen Weber,Eugen (ed) (1990), The Western Tradition, Vol. II, 4th edition, Lexington, MA: D. C. Heath, pp. 399-407.

Hornick, Philip Wilhelm von—  (1684a),  Ã–stereich über Alles, wenn es Nur Will, pp. 223-243, URL:

http://socserv2.socsci.mcmaster.ca/econ/ugcm/3ll3/hornick/AustriaOverAll.pdf, translated as Hornick, Philip Wilhelm von—  (1684b), Austria for All: An Economic Development Strategy for Austria and the Holy Roman Empire, London/New York, NY: Anthem Publishers, 2015.

Steuart, James (1767),  An Inquiry into the Principles of Political Oeconomy: Being an Essay on the Science of Domestic Policy in Free Nations, in Which Are Particularly Considered Population, Agriculture, Trade, Industry, Money, Coin, Interest, Circulation, Banks, Exchange, Public Credit, and Taxes, London: A. Millar and T. Cadell, reprinted as e-book.

Anderson, Gary M. and Robert T. Tollison (1984), “Sir James Steuart as the Apotheosis of Mercantilism and his Relation to Adam Smith”, Southern Economic Journal, 51, N°2, pp. 456-469, October.

Schumpeter, Joseph (1954), History of Economic Analysis, New York, NY: Oxford University Press, pp. 181-194 liet van het werk van Adam Smith geen steen meer heel.

Quesnay, François (1759), Tableau Économique, Paris: Encyclopædia Universalis France, (Fiche de Lecture), 2013.

Petty, William (1662), A Treatise of Taxes and Contributions, in: Liberty Fund, Inc. (ed) (2010), The Economic Writings of  William Petty, e-book, pp. 51-117, URL: http://lf-oll.s3.amazonaws.com/titles/1677/Petty_0605-01_EBk_v6.0.pdf. Er bestaat sinds 1979 zelfs een facsimile van de originele tekst, uitgegeven door Hamish Riley-Smith en te koop tegen … £ 3.950.

Cantillon, Richard (1755), Essai sur la Nature du Commerce en Générale, translated as An Essay on Economic Theory, Auburn, Alabama : Ludwig von Mises Institute, 2010. URL :  http://mises.org/sites/default/files/An%20Essay%20on%20Economic%20Theory_2.pdf .

Law, John (1705), Money and Trade Consider'd with a Proposal for Supplying the Nation with Money, Farmington Hills, MI: Gale Ecco Print Editions, 2010.

Turgot, Anne-Robert-Jacques (1766), Réflexions sur la formation et la distribution des richesses, in Turgot, Anne-Robert-Jacques (1970), Ã‰crits Économiques, Paris : Calmann-Lévy, pp. 121-188.

Turgot, Anne-Robert-Jacques (1769), Valeurs et monnaies, in: Turgot, Anne-Robert-Jacques (1970), Ã‰crits Économiques, Paris: Calmann-Lévy, pp. 231-250.

Een reactie posten

0 Reacties